verneur werden hem tevens eenige andere betrekkingen en werkzaamheden opgedragen. Als lid van de Ridderschap van Friesland nam hij deel aan diens reorganisatie in 1826. Hij was Curator van het athenaum van Franeker, lid van het kiezers collegie tot benoeming der leden van de raad der stad Leeuwarden, en van 1826 tot 30 lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, van wege de Provincie Friesland. In deze betrekking werd hij onder anderen benoemd als lid eener commissie tot regeling van het middelbaar onderwijs. Handhaving der grondwet, rechtvaardigheid en onpartijdigheid waren ook toen zijne kenmerkende beginselen. In 1830 tot Gouverneur van de Provincie Groningen benoemd zag hij zich in deze eervolle betrekking meer dan vroeger in de gelegenheid gesteld de belangen en de eer van zijnen Vorst, die hem zoo na aan het hart lagen, te kunnen bevorderen. Steeds werkzaam, beijverde hij zich vooral den geest van eensgezindheid tusschen de regering en bevolking te bewerken, terwijl hij tevens met naauwgezetheid te bevorderen zocht de belangen en de welvaart der provincie, en der academie van Groningen, waarvan hij Curator was. Het Kommandeurskruis van de Koninglijke Orde van den Nederlandschen Leeuw, en de benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst waren daarvoor zijne
belooningen. Steeds zijne behoudende en monarchale beginselen getrouw, vonden hem ook de moeijelijke tijden in 1847 en volgende jaren vastberaden, en vol zedelijken moed, ook waar pligt met eigen belang strijdig was, de oude spreuk getrouw: doe wel en zie niet om. Den 22 Augustus 1850 ontving hij zijn eervol ontslag als Gouverneur, waartoe de aanleiding was dat hij zich niet konde vereenigen met de denkwijze van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken, noch diens daden goedkeuren, die hem voorkwamen strijdig te zijn met de wetten der billijkheid, de belangen der provincie en des lands, en gevaarlijk voor het grondwettelijk gezag des konings wiens commissaris hij was. - Hoewel diep geschokt door de wijze waarop hij ontslagen werd uit den dienst van het vaderland, waaraan hij zich sedert 37 jaren had gewijd, kon niets hem doen wankelen in zijne gehechtheid aan s' konings huis en persoon. Onder bewustzijn van getronw zijne pligten betracht te hebben, droeg hij deze beproeving als christen met onderwerping aan den wil van God, wien hij boven alles liefhad en wenschte te dienen. Zijn karakter was op waarheid en rechtvaardigheid gegrond in edele zamenstemming met diepte van gevoel. Zijne benoeming tot Ridder met de Ster van de Groot-Hertogelijke Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon, eenigen tijd na zijn ontslag, gaf hem het bewijs dat zijne vroegere diensten en goede gezindheid niet onopgemerkt waren gebleven. Zijne staatkundige loopbaan geeindigd zijnde, vestigde hij zich