Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
den 7 October 1589 te Veere geboren. Kort na hare geboorte vertrok hare moeder naar Boulogne, waar haar man in ballingschap leefde, bragt daar hare eerste kinderjaren door en groeide er tot eene jonkvrouw op, die boven 't begrip harer kunne in schranderheid van vernuft uitmuntteGa naar voetnoot(1). Reeds woonde zij een geruimen tijd in hare geboortestad, toen zij den jeugdigen fiskaal van Holland en Zeeland, Hugo de Groot, dien zij, ‘bekoord door den roem zijner geleerdheid en met een heimelijke eerbiedigheid voor zijne weergalooze gaven ingenomen’, sedert lang wenschte te ontmoeten, leerde kennen en hem haar hand schonk. Nadat Gerson Bucerus, predikant te Veere, des voormiddags van den 2 Julij 1608, het huwelijk had ingezegend, werd, naar het gebruik dier dagen, tegen den nacht bruiloft gehouden en ‘schitterde de bruiloftszaal van de gezangen der overvloeijendste geesten’. Gerardus Tuningius en Daniel Heinsius, beide hoogleeraren te Leiden, de een als regtsgeleerde, de andere als letterkundige vermaard, beide speelnooten van den bruidegom, bezongen in prachtige latijnsche verzen het geluk van dien echt. De bruiloftszang van Heinsius vooral was een meesterstuk van poezyGa naar voetnoot(2); Bucerus stortte zijne wenschen in een grootsch gedicht uitGa naar voetnoot(3); zelfs de bejaarde Jan de Groot ‘stelde zijn geest op deze stof tot een betuiging van zijn vaderlijke zucht, dien hij zijnen grooten zoon toedroeg en de blijdschap uit dat gelukkig huwelijk bij hem geschept’Ga naar voetnoot(4). Ook aan Nederlandsche gezangen ontbrak het niet. De Groot schreef aan zijn zwager, Nicoleas Reigersbergh, die de bruiloft niet had kunnen bijwonen, dat hij zelf vele latijnsche, fransche en nederlandsche gedichten had vervaardigd, waarvan sommige de goedkeuring van Scaliger wegdroegen, en die alle in handen der speelnoten waren. In het laatst van Augustus of in hegin van September verliet het jeugdig echtpaar Zeeland en vestigde zich eerst te 's Hage en vervolgens te Rotterdam, waar de Groot zich in zaken van staat verdiepte en met het merg van geleerdheid voedde, en Maria hem ‘door voorkomende liefde en geestige scherts den arbeid verzachte en zijn voorhoofd, door zorgen beploegd, glad en effen strookte.’ Zóó verliepen tien jaren in dien allergelukkigsten echt, toen de Groot in den kerker werd geworpen. Te vergeefs smeekte zij dat hij, onder borgtogt van zich bij zijne | |
[pagina 191]
| |
eerste oproeping voor zijne regters te stellen, eigen huis tot gevangenis mogt hebben; te vergeefs dat zij, om in het bijzijn zijner regters met hem te kunnen spreken, zijn kerker mogt deelen, en toen hij in gevaarlijke krankheid was gestort, werd haar zelfs de aangename taak der verpleging niet gegund. Zij wist hem echter, in weerwil der waakzaamheid zijner wachters, twee briefjes in handen te spelen, die de teederste liefde en het volste vertrouwen op zijne onschuld ademden, zóó vertroostend en bemoedigend, ‘dat zij den gevangene een riem onder het hart staken.’ Toen de regters hoopten dat de Groot om genade zou vragen en hij zulks geweigerd had, en Maria van hoogerhand een wenk ontving, dat zij door een verzoek om genade haar man voor het lot van Oldenbarneveld kon bewaren, antwoordde de fiere vrouw, verzekerd van de onschuld van haar man: ‘'k zal het niet doen; zoo hij 't verdient, men sla hem het hoofd af!’ Zij bleef echter niet rusteloos, maar ging naar prins Maurits. Deze gaf haar evenwel geen troost; men moest, zeide hij, den weg van regt en gratie inslaan. Te gelijker tijd zond zij een open briefje aan haar man, waarin zij hem vermaande ‘zich nergens in te verstaan, maar op God en zijn conscientie te vertrouwen.’ Doch de Groot, ter neêrgedrukt door ligchaams- en zielelijden, beroofd van licht en lucht, noodig en geschikt voedsel ontberende, zou, naar menschelijke berekening, op Loevestein spoedig bezweken en ‘als uit het een in het ander graf gedragen zijn geworden,’ indien Maria hem niet had gesteund en getroost door hare teedere liefdezorg, zijn lot niet had weten te verzachten door hare ernstige verzoekschriften aan de algemeene staten. Zij had zich met drie kinderen en twee dienstboden vrijwillig met haren man laten opsluiten, en mogt, met verlof der staten, de spijs voor hem laten bereiden, en tweemaal 's weeks te Gorcum of te Workum ter markt gaan, om zich den noodigen voorraad aan te schaffen; doch de slotvoogd Prouning had weten te bewerken, dat haar de marktgang en het verlaten van het slot belet en hem de voeding der gevangenen opgedragen werd. Toen Prouning dit besluit der staten aan Maria mededeelde, voerde zij, in hevige gramschap ontstoken, hem te gemoet, ‘dat haar man niet gewoon was als een metselaar te leven en zijne gezondheid zulk een traktement niet zou kunnen verdragen; ingeval de meening der staten was hem de keel toe te binden en van gebrek en ongezondheid te laten vergaan, dat men hem dan alzoo lief had mogen handelen, gelijk men den advokaat had gedaan.’ Na overleg met haren man, besloot zij zelve naar 's Hage te gaan. Aldaar bood zij den staten een ernstig smeekschrift aan, waarin zij over het ongelijk, dat haar en haren echtgenoot, door het es noeijen der reeds vergunde vrijheid, was aangedaan, bitter | |
[pagina 192]
| |
klaagde. ‘Zij wist niet dat zij of iemand der haren eenigen voet of oorzaak tot zoo schielijk eene verandering tot haar nadeel hadden gegeven, als hebbende de vrijheid, haar voor dezen gegund, niet anders dan met de grootste spaarzaamheid gebruikt.’ Te vergeefs verzocht zij om verbetering van het lot van haren man. De Algemeene Staten gaven geen gehoor aan hare beden, en veroorloofden haar slechts van tijd tot tijd, maar niet langer dan veertien dagen, op het slot te vertoeven, onder voorwaarde van zich zelve en al hare kinderen en dienstboden bij Prouning in den kost te besteden. Reeds den volgenden dag leverde zij een ander, nog dringender smeekschrift in, en bezocht de leden van de hooge vergadering aan hunne woningen, om hunnen invloed en voorspraak af te smeeken. Eindelijk verkreeg zij, ‘na veel loopens en bedelens, afslaan en uitstellen’, dat zij met hare kinderen en dienstboden telkens vier of vijf weken op het slot mogt vertoeven, en haar man twee- of driemaal daags bezoeken; dat haar man door Prouning zou gespijzigd, doch zij van een keuken, en hare kinderen en dienstboden van slaapplaatsen zouden voorzien worden. Tevens kreeg Prouning bevel de in- en uitgaande brieven der gevangenen te openen en te lezen, en zoo er niets aanstootelijks of ten nadeele van het gemeenebest in gevonden werd, ze hun over te geven, doch anders bevindende ze naar 's Hage op te zenden. De grenzen aan dit artikel toegestaan, veroorloven niet langer bij de kleingeestige handelwijze van den slotvoogd en der Staten, en de telkens herhaalde pogingen van Maria, om van de laatste eenige verligting voor haar man te verwerven, stil te staan. Eindelijk gelukte het der schrandere vrouw haren echtgenoot door de bekende list uit Loevenstein te verlossen. Uit alle oorden werden de Groot en zijne vrouw de hartelijkste gelukwenschingen toegevoegd. Vondel, Barlaeus, Scriverius, om slechts enkelen te noemen, bezongen zijne vlucht en de naam van Maria van Reigersbergh zweefde over de lippen van het geheele beschaafde Europa. ‘'t Is niet om uit te spreken,’ schreef Brandt, ‘hoe de Groot's huisvrouw, wegens de verlossing bij haar uitgevonden en gewrocht, van vreemden, vrienden en vijanden werd geprezen.’ De prinses van Condé gaf haar spijt te kennen, dat ook zij haar man, die lang in Frankrijk had gevangen gezeten, niet op zoodanige wijs gered had. Johan van Beverwijck beschreef haar heldendaad in zijne Uitnemendheid der vrouwen, en stelde haar onder die ‘doorluchtige vrouwen, welke boven anderen door huwelijksliefde hadden uitgeblonken.’ Men noemde haar eene ‘romeinsche heldin,’ hare daad een ‘romeinsch feit’, oordeelende ‘dat haar de Republiek der Letteren een standbeeld moest oprigten, heilig verklaren, want, zonder haar, waren zoo vele uitnemende werken in Loevestein begraven gebleven.’ | |
[pagina 193]
| |
Sommigen vergeleken haar bij Michai, Saul's dochter, die David, haren man, ook uit een doodelijk gevaar verlostte; anderen bij Tamisia, die haren man Titus Vinius, door het driemanschap Antonius, Lepidus en Octavianus ter dood veroordeeld, in een koffer sloot en naar de woning van zijnen vrijgelaten slaaf, Philopoemea liet dragen. Daetselaer, in wiens huis (te Gorkum) de Groot werd gebragt, liet ‘tot een eeuwige gedagtenis van de Groot's gevangenschap, verlossing en ballingschap de geschiedenis van Vinius, Miltiades en Metelles, kunstig op glas schilderen.’ De Groot zelf vergeleek Maria, in zijn beroemd gedicht aan Franciscus Augustus Thuanus, bij Artimisia, Porcia en Arria, wier huwelijkstrouw in de oude historie hoog wordt geroemd, en zond haar uit Parijs den bekenden brief, overgenomen in Verscheide Nederduitsche Gedichten van Grotius, Hooft, enz, Amst. 1859, bl. 113-115. Toen Maria uit den kerker was ontslagen en de Groot zich te Parijs bevond, nam zijn verlangen naar zijne getrouwe gade dagelijks toe, ‘wetende van welk eene vrouw hij zich gescheiden had, viel hem hare afwezigheid zoo zwaar, dat hij liever in den kerker wilde terugkeeren.’ ‘Hij genoot wel veel vriendschap van grooten en kleinen, doch zijn beste pand en lieve gezelschap moest hij missen.’ Ook Maria wenschte niets vuriger dan met haren Grotius weder vereenigd te worden, doch zij droeg de scheiding met meer geduld dan hij. ‘Ik verlang (schreef zij hem) al zoo zeer als gij kunt verlangen, maar wat wil ik doen. Ik moet geduld hebben, en gij moet van gelijken doen en gelooven dat ik komen zal zoo haast als de wind waait.’ ‘Zij bespiedde de gelegenheden om hem van dienst te zijn, zijne wenschen te vervullen: ontdekte hem de pogingen zijner vijanden, om hem zelfs in zijne ballingschap te benadeelen, en wendde de hare aan om landwinning te bezorgen.’ Wat er in de Kerk en Staat voorviel, deelde zij hem mede, gaf hem raad bij huiselijke bezwaren, boezemde hem moed en vertrouwen in op de Voorzienigheid; spoorde hem tot wijze spaarzaamheid aan, ‘wetende wat schade zij geleden hadden’. Aan de zorg voor haren man paarde zij die voor hare kinderen en bezittingen. Zij waakte met moederlijke teederheid voor de eerste, zij trachtte de laatste door wijs bestuur en schrander beleid te vermeerderen. Niets ontsnapte haar, en in dezelfde brieven waarin zij haren man over staatszaken onderhoudt, keuvelt zij over de geringste huiselijke zaken. Eindelijk had zij alles in het vaderland beredderd, scheepte zich naar Frankrijk in en kwam diep in herfstmaand 1621 te Parijs aan. Hier werd zij terstond in de aanzienlijkste kringen ontvangen; ieder verlangde de kloeke schrandere vrouw te ontmoeten; van aller lippen vloeide haar lof. Ook hare wakkere dienstmaagd, Elsje, deelde in de eere, die hare meesteres werd aangedaan, de pre- | |
[pagina 194]
| |
sident Jeannin wenschte haar te zien, prees hare trouw, kuste haar en zeide: ‘ma fille! Dieu vous bénira.’ In den aanvang van Zomermaand 1624, keerde zij, daar haar man den vaderlandschen bodem niet mogt betreden, naar het vaderland terug, om met hare bloedverwanten over de verschillende aanbiedingen, die haren man waren gedaan, te spreken, hare zaken in Zeeland te behartigen en over de uitgaaf van Stobacus te spreken. Terwijl zij zich te Delft met hare zaken, en die van haren man bezig hield, ontving zij het berigt van de ziekte van haren zoon Pieter, en kort daarop te Middelburg, dat de Groot aan de roode loop on bloedgang leed. De tijding baarde haar hevige droefheid, ‘heviger dan zij kon uitdrukken.’ Toen zij echter een brief van van der Velde ontving, die haar meldde, dat de krankheid van haar man zoo was geklommen, dat hij in levensgevaar verkeerde en te zwak was om de pen te voeren, werd zij door een hevige koorts aangegrepen. Evenwel wilde zij terstond vertrekken. ‘Ik maak rekening,’ schreef zij aan de Groot, ‘Donderdag of Vrijdag met Gods hulp van hier te gaan. - Ik bidde u, zoo lief als gij mij en en u zelve hebt, dien tijd met patientie over te brengen. - Gij kunt wel denken hoe zwaar het mij valt in die benaauwdheid te wezen, want ik ben gestadig tusschen hoop en vrees. Zoo God mij de genade doet, dat ik u gezond vinde, welk een pak zal er van mijn hart gaan. - Ik weet wel dat het u zwaar valt mijn gezelschap zoo lang te missen, wijl ik dit wel aan mij zelve gevoel. - Och kon ik bij u vliegen, denk niet dat ik het laten zou.’ De koorts belette haar te vertrekken; nog veertien dagen moest zij in grooten angst tusschen hoop en vrees hare legerstede houden. Eindelijk begaf zij zich, schoon nog niet hersteld en zwak te scheep naar Frankrijk. Toen men te Parijs vergeefsche pogingen had aangewend om de Groot tot de R.C. godsdienst over te halen, wendde men zich tot Maria. ‘Mijne lieve vrouw,’ schreef hij, wordt bij de allergeleerdste van Parijs bevochten, doch verdedigt zich treffelijk.’ ‘Wij zouden hier,’ schreef zij zelve ‘groot profijt doen indien wij van religie veranderden; mijn man en ik willen daarvan niet hooren.’ In het voorjaar van 1627 keerde zij voor de tweede maal naar Holland terug, om zich van de verandering van zaken en de ontluikende genegenheid jegens haar man te verzekeren. ‘Velen raadden Maria aan dat de Groot den prins of de Staten om pardon zou vragen,’ men dacht zelfs dat zij om dit te verzoeken in het land was gekomen. ‘Zij persten haar zelfs om haar man daartoe aan te sporen, want zonder verzoek was er niets van hem te wachten. “De hooghartige vrouw” wilde er echter niets van hooren, en was er nog minder toe e brengen.’ Zij wist dat ook haar man zulks niet zou doen, | |
[pagina 195]
| |
‘die geen schuld heeft, behoeft geen gunst.’ ‘Zij hadden niets misdaan en behoefden geen gratie.’ Schoon in Holland, bestuurde zij haar huishouden te Parijs, met de grootste naauwgezetheid. In de herfst 1631 vertrok Maria voor de derde maal naar Holland ‘om te onderstaan hoe de gemoederen der voornaamste regenten ten zijnen opzigte gestemd waren en met vader en broeder de Groot en andere vrienden, na rijp beraad, te overleggen, wat besluit men had te nemen nopens de Groots al of niet terugkeeren.’ Op raad zijner vrienden kwam de Groot in Holland. Wel werd hij door zijne magen en vrienden met blijdschap ontvangen, doch zijne vijanden en vooral de geestelijkheid ruidde het volk tegen hem op, en dwongen hem voor de tweede maal het vaderland te verlaten. Hij week naar Hamburg, waar hij tot afgezant van Zweden aan 't hof van Frankrijk benoemd werd. In den aanvang van 1635 vertrok hij met zijne vrouw, dochters en een zijner zonen, die zich in Augustus van het vorige jaar bij hem hadden gevoegd, naar Frankrijk, en deed den 2 Maart zijne plegtige intrede in de hoofdstad. Even na zijne plegtige inhaling overleed zijne dochter Maria. De ouders droegen dien slag met gelijkmoedigheid. ‘Maria, schreef de Groot aan zijn grijzen vader, werd niet ons, die haar staan te volgen, maar aan het ellendig leven ontrukt. Ik en mijne gade worden als verstaald in het ongeluk...’ Groot was de eer, die aan den gezant van Zweden te Parijs werd bewezen. Ook Maria deelde in die eer, zag zich gevleid en gevierd; verkeerde in de hoogste kringen; bragt bezoeken bij prinsen en prinsessen, woonde de levées en soirées der koningin bij... en wat haar vooral vereerde ‘gaf haren man menigen goeden raad, wist menigen storm af te breken.’ Zij bleef echter dezelfde kloeke, rondborstige, bedrijvige en huishoudelijke vrouw. Omtrent vijf jaren later riep Christina, die het rijksbestuur zelve in handen nam, de Groot uit zijn gezantschap terug, en ontbood hem naar Zweden. Bij zijn vertrek liet de Groot zijne vrouw te Parijs achter. Van daar ging zij naar Spa, om de wateren te gebruiken. Hier vernam zij den dood van haren man. Van Spa keerde zij naar Parijs terug en betrok daar een naar haren staat geschikt verblijf. Van daar vertrok zij naar 's Hage, waar zij hare overige dagen aan de zorg voor hare kinderen wijdde. Zij overleed den 19 April 1653, in den ouderdom van drie en vijftig jaren. De door haar geschreven brieven berusten in de archieven der Remonstrantsche Gemeenten te Amsterdam en te Rotterdam. De meeste zijn uitgegeven onder den titel van: Brieven van Maria van Reigersbergen door Mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel. Middelburg 1857, In 1842 deed | |
[pagina 196]
| |
J. de Vries mededeeling van een harer brieven van H. de Groot, in Vad. Lett. 1842 t.a.p. D. II. bl 425; in die van 1824. D. II. bl. 19, van een aan haren broeder Nicolaas van Reigersbergen. Dezelfde schreef (t.a.p. bl. 172). Maria van Reigersbergen, nader gekenschetst uit hare brieven; Derde berigt wegens brieven van Maria van Reigersbergen (t.a.p. II. 620); Vierde of laatste berigt. wegens brieven van Maria van Reigersbergen (t.a.p. II. 482, 519). Later plaatste H.C. Rogge, een harer brieven in de Handel. der Maats. v. Nederl. Letterk. van 1866. In Vad. Letteroef. 1824. D. II. bl. 674), deelde Stolker mede: Twee Rekwesten van Maria van Reigersbergen en van W.C. van den Velden, alsmede eene notarieele attestatie, alle betrekkelijk de gevangenis van H. de Groot.
Zie, behalve de bronnen bij Grotius opgenoemd; J.v. Beverwijck, Uittnem. des vrouwel. Geslachts, D. III, bl. 62, 81-84; C. Brandt en A. van Cattenburg, L.v.H.d. Groot (Reg.) G. Brandt, Dagw. der Gesch., bl. 185, 518; La Rue, Gel. Zeel., bl. 514 en volgg.; van Iperen. Tweehonderdj. feest, bl. 182; mr. Vollenhoven, Broeders Gevangenis; J. de Vries, Hugo de Groot en Maria Reigersberger. Amsterdam 1827; Voorrede der de door mr. Vollenhoven en dr. Schotel uitgegeven brieven; R. Fruin, H. de Groot en M.v. Reigersb., in de Gtds N.R., XI, bl 289, 417; H.M.C. van Oosterzee, Maria aan Reigersbergen in Zeeland, 1854, bl 268, m. portr.; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Cat. v. Portr.; Nav., D. I, bl. 354; D. X, bl. 30; Chr. v.h. Hist. Genoots., D. VII, bl. 109. |
|