[Mr. Abraham Siewertsz. van Reesema]
REESEMA (Mr. Abraham Siewertsz. van), werd den 29sten Mei 1786 te Leiden geboren, en in 1801, dus op 15jarigen leeftijd, student in de regten aan de hoogeschool dier stad, en bezocht aldaar de collegiën van Wyttenbach, Hageman en van der Keessel. Den 9den Mei 1807 verliet hij de hoogeschool, na het verdedigen eener dissertatie de Praesumtione docti in delictis, waarna hij zich als advokaat te Rotterdam neêrzette, en verwierf welhaast in die betrekking een grooten naam. Niettegenstaande zijn overdrukke praktyk, was voortdurend de beoefening der letteren zijn geliefkoosde bezigheid, Onder de dichters en redenaars had hij vele vrienden; aan Tollens in 't bijzonder was hij zeer gehecht. Hij huwde 1. Elizabeth Hoeting. 2. de weduwe van Vollenhoven, geb. Sneltus, en liet een talrijk gezin na. Hij overleed den 18den September 1848.
Hij gaf in het licht:
Over den aard der Wetten voor den Koophandel, in Schouwburg voor Uitl. Letter- en Huishoudkunde, 1808, 1809.
Titus Pomponius Atticus, als burger beschouwd, (voorgel. 1812), 8o.
Redevoering over de gunstige vooruitzigten, welke onze tegenw. staatsgesteldheid geeft voor den bloei der Kunsten en Wetenschappen (Vad. Lett. 1816, Mengelw.)
Cicero's denkbeelden over Dichters en Dichtkunde, voorgesteld in eene Redev. Dec. 1823 (in het Magaz. van van Kampen.)
Over de waardigheid en vruchtbaarheid der Geestdrift voor het goede, op 1 Dec. 1819, in de Maats. tot Nut van 't Algemeen, Rott. 1819, 8o.
Over den waren Vriend der Menschheid (N. Muschaert), terzelfder plaatse op 16 Oct. 1835 gehouden.
Over de Vorming van het eigen karakter der Ned. Letterkunde. Openingsrede van den Algemeenen Voorzitter der Maats. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op den 18 Oct. 1817; Leyden, 1859.
Over het Gemeenebest der Letteren, gehouden 17 Sept. 1825, toen hij ten tweeden male Algemeen Voorzitter der genoemde Maatschappij was.
Over de Geregtelijke Welsprekendheid, voorgedragen op 21 Sept. 1819, toen hij ten derden male Voorzitter was.
Deze Maatschappij bekroonde in 1817 zijne Verhandeling over het ware denkbeeld van Dichterlijke Oorspronkelijkheid, met goud en nam haar in hare werken op.
Als beoefenaar der poëzy maakte Reesema zich bekend door de beide volgende dichtstukken:
Leyden op den 12den Januarij, Leyden, 1807.
De dank van het nageslacht, feestzang bij het 25 jarig bestaan der Rotterd. Afd. van de Maats. tot Nut van 't Al-