bij den koning van Denemarken verkreeg hij van dezen de ridderorde van den Olijfant. Sedert hij naar 's Hage werd afgevaardigd, had hij aldaar volgens sommigen grooten invloed.
Ook zou hij met eenige weinigen den prins hebben opgezet tot de beruchte onderneming tegen Amsterdam en in de vergadering van Holland. In 1652 werd hij tot voorzitter der Staten van Utrecht verkozen, en bediende deze waardigheid, welke hij, naar mate de gevoelens waren, met goed- en afkeuring bekleedde. Hij bleef gewoon afgevaardigde ter vergadering der Staten-generaal, en verschilde dikwijls met Jan de Witt, die hem niet vertrouwde, zoo als onder anderen bleek, bij de vermaarde raadplegingen over den geheimen last aan de Ruiter in 1664. Hij deed in 1671 om zijne hooge jaren afstand van het voorzitterschap, doch in 1674, namens den stadhouder, op nieuw tot de aanvaarding uitgenoodigd, het op nieuw aangenomen hebbende, deed hij terstond het voorstel om het stadhouderschap erfelijk te verklaren. Hij overleed in Februarij 1682 en liet bij zijne huisvrouw Jacoba van Reede, met welk hij ruim 55 jaren in den echt leefde, 8 kinderen na. De verjaring van zijn 55ste trouwdag vierde hij met de uitdeeling van een gedenkpenning.
Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorlog. D. II. bl. 970, 981-993, 1010, D. III. bl. 428; Herst. Leeuw, bl. 15, 27; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 374-378, D. XII. bl. 70, 89, D. XIV. bl. 327; Van Wijn, op Wagenaar, D. XIII. bl. 65; Scheltema, Staatk. Nederl.; Wicquefort, Preuv. T. I. p. 467, 471, 473; Mem. van 't gepass. te Utr. (1679) bl. 55; van Loon, Historpen. D. III. bl. 130, 131; Ferwerda; Kok, Kobus en de Rivecourt.