zijn vaderstad te verlaten. Hij ging scheep in een boeijer, met zijne huisvrouw, een dochtertje van 14 jaren, Vrank de Waal, Matthys Janszoon en Adriaan Kromhout. Te Medemblik, werden zij gewaarschuwd, dat er eenige ruiters van Alkmaar in aantogt waren. Straks lieten zij zich met een haringschuit op de ree roeijen, vonden aldaar, behalve andere met goederen beladen schepen van vlugtelingen, een karveeltje, met een kleinen jongen aan boord. Hiermede zeilden ze tot onder Wieringen, waar de schipper aan boord kwam en hem verhaalde, dat ze naauwelijks onder zeil waren, of de ruiters waren in hunne herberg gekomen, om hen te zoeken; zelfs hadden ze in de haven een vaartuig gezocht, om hen na te zeilen. Van onder Wieringen, bragt de schipper hen naar Vlieland, waar ze aan land traden, Hier bevonden ze zich in groote verlegenheid, wijl er schip, schuit noch pink was om de reis voor te zetten. Daarenboven kwam er een verzoek van burgemeesteren van Amsterdam aan den schout van Vlieland, om hen aan te houden. De menschlievendheid van zeker burger van Alkmaar, redde hen uit dezen nood. Deze was Adriaan Corneliszoon, een goudsmid, thans op Vlieland woonachtig, en, daar de schout weinige dagen te voren gestorven was, ad interim met het schoutambt bekleed, Deze vertoonde den brief aan de vlugtelingen en raadde hen aan te vertrekken. Zij vonden, na lang zoeken, een oude krabbeschuit, van drie lasten, die ruim een half jaar in den grond had gelegen. In den nacht wonden ze deze boven water en staken er 's anderen daags mede van het eiland. Doch het vaartuig te lek zijnde om zee te houden, werd men te rade den steven naar Harlingen te wenden. Een schip met krijgsvolk, 't welk een ander aan boord lag om de heeren van Batenburg en andere edelen gevangen te nemen, belette hen te landen, en, in weerwil van den ellendigen toestand van het vaartuig, zetten zij thans koers
naar de Wadden. Hier stopten zij, zoo goed het hun doenlijk was, des nachts met het linnen, dat ze bij zich hadden, de gaten van het wrakke schip, en kwamen na veel sukkelen en gevaren, den 22 Mei van dit jaar te Emden, waar zij vele medeburgeren, die na hen derwaarts gevlugt waren, vonden. Reael vertoefde buiten 's lands tot de verandering van zaken in 1578, en keerde toen wederom naar Amsterdam, waar hij vele aanzienlijke posten bekleedde, zoo als van schepen en raad der stad, kapitein en vervolgens kolonel der burgerij, alsmede van raad ter admiraliteit van Zeeland. Ter gelegenheid van de komst van den graaf van Leicester te Amsterdam, in 1587, de wacht hebbende bij de Regulierspoort. om den graaf te ontvangen, was hij zeer bekommerd, wijl de vallende avond hem belette de grootheid van 't gevolg te onderscheiden, en hij vreesde dat de binnen trekkende stoet ligt te groot zou zijn voor de veiligheid der