Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Rambaldo]RAMBALDO (Johannes), ridder der beide Nederlandsche orden, kapitein ter Zee en waarnemende havenmeester te Soerabaja, werd geboren den 25 Augustus, 1790 te Amsterdam. Nog kind zijnde, verloor hij zijnen vader, Joannis Rambaldo, die, gezagvoerder van een koopvaarder op de Middellandsche zee, het leven verloor bij het vergaan van zijn vaartuig. Het zeemanshart zat in dit kind, want nog geen tien jaar oud zijnde, trad de verdienstelijke te vroeg ontslapene man, in dienst als jong matroos, den 28 Mei 1800 op 's lands fregat van oorlog Eendragt. Na een togt naar de bogt van Biscaije gedaan te hebben, kwam hij den 27 November 1802 met genoemden bodem in Indië. Daarop in September 1803 op 's lands fregat van oorlog Phoenix overgeplaatst, woonde hij onderscheidene togten naar de Molukken, Makasser, in de Chinesche zee, en langs de Java-kusten, aan boord van dit vaartuig bij, en onderging den 27 November 1806 (17 jaar oud zijnde) den vuurdoopGa naar voetnoot*) | |
[pagina 60]
| |
in een gevecht tegen de Engelschen ter reede van Batavia, bij welke actie genoemd schip verbrandde, en de equipage op het | |
[pagina 61]
| |
waterkasteel te Batavia als gedetacheerd werd genomen. In den loop van het jaar 1807 aan boord dienende van 's lands schepen Pluto en Rusthof, werd hij gedetacheerd op eene batterij te Sambilangan op de kust van Madoera en was alstoen bij het gevecht dat in de maand December 1807 tegen het Engelsch eskaker, onder den admiraal Pelew aldaar geleverd werd. In de eerste maanden van 1808 werd hij gedetacheerd op eene batterij te Grissee. Den 1 Junij tot stuurmans leerling bevorderd, ging hij op Z.M. brik Virginie over, met welken bodem hij eenen togt naar Manilla mede maakte. Op deze reis had er op den 26 September 1808 eene ontmoeting plaaats met het Engelsch fregat Dedagoes, welke na een kleine schermutseling de Virginie prijs maakte en waardoor de equipage in krijgsgevangenschap geraakte. Nolens volens moest hij alsnu op onderscheidene Engelsche schepen, over China, Malakka, Poelo Pinang. Atjin naar Madras en van daar over Tranquebar naar Java en de Molukken, kruistogten bijwonen tot op den 6 Mei 1810, op welken datum hij, door ontvlugting van het Engelsch fregat Cornwallis, ter reede Samarang, zwemmende naar den wal, zich uit zijne krijgsgevangenschap verloste. Weder onder de geliefde driekleurige vlag teruggekeerd, werd hem van af den dag zijner terugkomst tot op den 10 September 1811 in den rang van kommandeur bij de toenmalige Indische marine het bevel over eene kanonneerboot aanvertrouwd, gedurende welken tijd hij (11 Februarij 1811) tegen eenige Engelsche sloepen, die het plan hadden van onze vaartuigen op de bank van Torbaja te verbranden, in gevecht was geweest en den 10 September van dat jaar wederom met eenige Engelsche sloepen slaags rakende, zijn vaartuig verloor. Kortstondig (van den 10 tot den 16 September) gedetacheerd bij het leger te velde, onder bevel van den generaal Janssens, woonde hij de laatste gevechten onder dien generaal te Serondol bij. Eene treurige bladzijde in de geschiedenis van Hollands zee- en landmagt dezer gewesten leveren de jaren 1811-1815. | |
[pagina 62]
| |
Gedurende deze jaren steeds in Indië verblijvende en eerst ter koopvaardij varende, werd hem op den 2 Januarij 1815 het kommando over een kanonneerboot onder het Engelsch bestuur gegeven. De gewigtige ommekeer van zaken in Europa, bragt ook voor Indie de verandering van bestuur te weeg. Het weder gevestigd Hollandsch bestuur bewees aan hem, dat vroegere verdiensten, werkzaamheid en kunde, niet werden vergeten, toen aan hem de zoo eervolle onderscheiding te beurt viel, van bij besluit van den 27 December 1816 no. 21 te worden bevorderd tot luitenant ter zee 2e kl. bij Z.M. koloniale marine, in welken rang hem achtereenvolgens het bevel over de kanonneerboot no. 15, de zwaarboot no. 17 en de schoener Iris werden opgedragen. Met deze onderscheidene bodems deed hij togten naar de Molukken, Makasser, Timor, Borneo, Banka, Linga en Palembang, waarbij in de maand April 1818, eene expeditie plaats had tegen de negorijen Kilmori en Kelor op het eiland Ceram, den 11 en 12 September 1810 een gevecht werd geleverd tegen de vijandelijke bentings in de rivier Banka Kotta, en hij den 25 October 1819 de actie bijwoonde tegen de vijandelijke bentings in de rivier van Palembang. Welke belangrijke diensten gedurende deze jaren door hem werden bewezen, getuigen de loffelijke missive van den gouverneur der Molukken, die bij schrijven van den 19 Mei 1819, gerigt aan den kommandant van Z.M. koloniale schepen, zich aldus uitdrukt: ‘Instede van dezen schoener verzoek ik dat een ander grooter vaartuig naar herwaarts mag worden uitgerust, om alhier gestationneerd te blijven en zoo dit zijn kan, onder kommando van den 2e luitenant Rambaldo, dien ik UwEd. G. als een braaf en het gouvernement waardig officier aanbeveel. Zijn gedrag mij reeds op Makasser bekend zijnde, meriteert allezins de attentie van UwEd. G., om hem bij de eerste gelegenheid ter bevordering voor te dragen, hetwelk ik als een voordeel voor het gouvernement beschouw en daarvoor mij verpligt vinde UwEd. G. met aandrang aan te bevelen.’ Welk vereerend vertrouwen een chef in hem stelde, getuige het schrijven van den schout bij nacht Wolterbeek bij diens missieve van 15 November 1819, waarbij hem een last werd opgedragen, na welks volvoering hij met een grooter kommandement zou worden begunstigd. En deze toegezegde belooning daarop geschonken werd met de opdragt van het bevel over de nieuw gebouwde schoener de Iris, bij besluit van zijne excellentie den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië van 6 December 1819 no. 8 onder de bewoordingen: ‘In aanmerking nemende dat het bevel over de nieuw gebouwde schoener de Iris, nog niet is begeven, en gelet op de goede getuigenissen allerwege ontvangen, wegens de be- | |
[pagina 63]
| |
kwaamheden en 't gedrag van den 2e luitenant ter zee Rambaldo.’ ‘Is verstaan: Het kommando van Z.M. koloniale schoener de Iris op te dragen aan den 2e luitenant Rambaldo enz: enz. Voordurend in de wateren van Celebes gestationneerd, werd hem als kommandant met de vaartuigen onder zijne orders staande, de expeditie tegen Tontoli in de maand September 1822, ter verdelging der zeeroovers toevertrouwd, welker uitkomst door zijne leiding, zoo door de genomene dispositiën als bij den landaanval en beslissing dezer affaire, hem de bijzondere tevredenheid en goedkeuring van het hooge bestuur deed verwerven. Bij de expeditie in de maand Junij 1826 tegen het rijk van Tanette en Lapatouw, onder de bevelen van den majoor van Coehoorn, tegenwoordig, als kommandant van Z.M. brik Orestes en divisie kommandant der onder zijne bevelen gestelde vaartuigen, bragt zijn rustelooze ijver en krachtdadige medewerking er toe bij, dat de uitkomst voor de eer onzer wapenen en regten zoo luisterrijk was, en hij welverdienden lof daarvoor verwierf bij besluit van den gouverneur van Makasser dd. 10 Junij 1826 no. 1 uitgedrukt in bewoordingen, zoo streelend voor het gevoel van hem, die pligtsbetrachting steeds tot rigtsnoer zijner handelingen stelde en de eer boven alles lief had. Als krijgsman door zijnen ijver en trouw geëerd, maakte hij zich door zijne bedaardheid en menschenkennis als mensch niet minder bemind en verwierf hij, na eene zending bij den sultan van Boeton in den jare 1828, diens genegenheid in eene zoo ruime mate, dat zijne handelingen den vorst uitlokten tot een schrijven aan den gouverneur van Makasser, waarbij het verzoek gedaan werd dat: ‘Wanneer het den heere gouverneur mogt goedvinden weder iemand naar Boeton te zenden, dat die commissie weder aan den kapitein Rambaldo mogt worden opgedragen, aangezien de kennis en bedaardheid van en deze welwillendheid en bekwaamheid bezat, om ons, zoowel de grooten als de kleinen, met goeden raad bij te staan en een iegelijk na zijn staat te behandelen, hem zeer aangenaam was. Den 7den December 1830 tot equipagemeester te Amboina benoemd, vervulde hij tot op 21 September 1833 deze betrekking na bereids op 5 November 1832 tot kapitein-luitenant ter zee titulair te zijn bevorderd, wordende hem bij besluit van den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië van 23 Julij 1834 het kommando van Z.M. wachtschip ter reede van Soerabaja opgedragen. Bij besluit van 3 Junij 1835 no. 1 benoemd tot directeur van het maritiem-ctablissement op het eiland Onrust, bleef hij in deze betrekking tot op 10 Julij 1837, wanneer hij | |
[pagina 64]
| |
weder werd benoemd tot kommandant van het wachtschip ter reede Soerabaja. Den 29sten Januarij 1840 de tijdelijke waarneming der betrekking van haven- en equipagemeester te Soerabaja hem opgedragen wordende, werd hij den 8sten Maart daaraanvolgende tot deze betrekking definitief benoemd, onder toekenning van den rang van kapitein-luitenant ter zee, met bepaling dat hij zoude zijn afgevoerd van het vaste korps zeeofficieren. Een stipte waarneming en trouwe pligtsbetrachting in deze zijne betrekking, noopte den schout bij nacht kommandant van Z. Ms. zeemagt in O.I. en inspecteur der marine Lucas, de aandaeht van den gouverneur-generaal te vestigen op den kapitein-luitenant ter zee Rambaldo, wiens langdurige, goede en getrouw bewezene diensten eene bevordering in billijkheid had doen waardig zijn, welke onderscheiding hem daarop ook te beurt viel door de bevordering tot kapitein ter zee, den 12den Februarij 1842, daarbij tevens de betrekking van haven- en equipagemeester behoudende. In den werkkring welke in eene zoo naauwe betrekking met het technieke gedeelte van het zeewezen staat, bewees Rambaldo, dat onder vele zoo practische werkzaamheden het wetenschappelijke bij hem geenszins was ten achteren gebleven. Tot de commissie van toevoorzigt, bij besluit van 20 November 1842 no 1 vastgesteld, over de belangrijke daar te stellen werken bij het maritime etablissement op Onrust in het jaar 1842; en in de commissie om de vaarwaters in de straat Madoera te verbeteren enz. bij besluit van 1 Maart 1844 no 20, als lid benoemd, oogstte hij den zoo wel verdienden lof, zijne veeljarige ondervinding en veel omvattende kennis, ten nutte van den lande, dienstbaar te doen zijn; hiervan getuige zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw bij Z.M. besluit van 10 Februarij 1843 no. 76; - zijn eervolle ontslag onder dankbetuiging bij de afscheiding der betrekking van equipagemeester en havenmeester, van welke eerste betrekking hij bij 's Gouvernements besluit van 7 Maart 1847 no. 1 ontheven werd; - de dankbetuiging van den schout bij nacht kommandant van Z.M. zeemagt in O.I. enz. bij diens schrijven van 17 April 1848 no. 701 bij het verlaten dezer koloniën, verklarende: ‘Dat diezelfde belangstelling en ijver in al hetgeen wat 's Konings dienst en den lande betreft, bij voortduring zijne handelingen kenmerken,’ eene erkenning zoo waar, wanneer in aanmerking wordt genomen het slot van het besluit van den gouverneur van Makasser dd. 10 Juuij 1826 no. 1, waarbij de zinsnede voorkomt. ‘Het is mij aangenaam geweest, uit de ontvangen rapporten | |
[pagina 65]
| |
te hebben mogen ontwaren, de vernieuwde bewijzen van uwen ijver voor de dienst en beleid en moed, waarmede gijlieden gewedijverd hebt, den vijand het eerst in zijne sterkten en schuilhoeken op te sporen.’ ‘Deze uwe verrigtingen hebben mij de vereenigde taak opgelegd, ulieder daden onder het oog van 's Konings vertegenwoordiger en bevelhebber van het leger in Indie te brengen.’ ‘Met de bewustheid van op eene luisterrijke wijze de eer onzer wapenen en regten te hebben gehandhaafd (waarvoor ik ulieden voorloopig mijnen hartelijken dank betuig) kunt gijlieden de belooningen uwer daden met vertrouwen te gemoet zien,’ - en deze belooning hem eerst geschonken werd bij Z.M. besluit van 26 Julij 1849 no. 8, toen hij benoemd werd tot ridder der M.W. orde 4e klasse. Hij was voor allen een raadgevend vriend en vraagbaak, voor ongelukkigen een hulp en troost. Menschlievend, deed hij in stilte weldaden, die veeltijds voor zijne dierbaarste betrekkingen geheim bleven; dan, ook eindelijk moest hij den tol der natuur betalen. Hij overleed den 24 November 1854.
Part. ber. |
|