Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Albert Jan Leonard Ram]RAM (Albert Jan Leonard) zoon van Philips Ram en van Jacoba Aletta Francina Grothe, werd den 5 November 1784 te Utrecht geboren. Bestemd om regtsgeleerde te worden, behaalde hij in de vier eerste klassen van hetgymnasium den hoogsten prijs, doch verliet het toen om, daar hij bijzondere neiging tot den handel had, eene plaats in Loenen op het kantoor van zijn zwager, die aan het hoofd van een uitgebreid handelshuis stond te Rotterdam intenemen. Binnen weinige jaren dreef hij de zaken geheel alleen, daar zijn oom hiertoe door ziekte buiten staat was gesteld en was aldaar te Rotterdam, den 8 october 1817, op den leeftijd van 33 jaren, in het huwelijk getreden met vrouwe Paulina Jacoba van Zwijndregt, dochter van Paulus Jakob van Zwijndregt en van Gecrtruida van der Spelt, welke laatste hertrouwde met Willem Suermondt, en waren hem twee zoons geboren: Philip en Henry Marie. Algemeen was Ram te Rotterdam geacht en geëerd. Men erkende in hem niet alleen veel handelskennis en bekwaamheid, maar ook groote integriteit, fijne beschaving en goede zeden. Men wist dat deze hoedanigheden vergezeld gingen van menschenkennis en tak om te leiden en om zich uitmuntend te kunnen schikken naar de voorkomende omstandigheden. Onder de regering van Koning Willem I en terwijl de Heeren Mr. A.R. Falck, Minister van Koloniën en G.A.G.P. Baron van der Capellen, Gouverneur-Gene- | |
[pagina 50]
| |
raal van Nederlandsch Indië waren, kwamen in de maand Maart 1824, met betrekking tot onze overzeesche bezittingen twee zeer gewigtige regelingen tot stand: het traktaat van den 17 Maart 1824 met Groot Brittanniën, betreffende de wederzijdsche regten, vaart en handel in en op den Oost-Indischen archipel, en de oprigting, bij het Koninklijk besluit van den 29 Maart 1824, van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarvan de statuten of artikelen van overeenkomst vervolgens goedgekeurd werden bij 's Konings besluit van 18 Augustus 1824. - Ongetwijfeld bestond hier een onderling verband en ofschoon wij daarbij niet blijven stil staan, is het toch noodig daarop te wijzen, omdat zich dan terstond gevoelen laat, dat er groote omzigtigheid vereischt werd bij de keuze van den eersten voorzitter der factorij, die de opgerigte Handel-Maatschappij volgens art. 56 der artikelen van overeenkomst te Batavia vertegenwoordigen en dáár met de behartiging der belangen van handel en vaart belast wezen zou. Tot de oprigting van deze faktorij werd al dadelijk overgegaan, met vaststelling van een Reglement en van eene instruktie. Zij was te zamen gesteld uit eenen President en vier leden, welke laatsten sedert 1831 verminderd zijn tot slechts twee. Aan den President werd een minimum van inkomen verzekerd van f 20000, en aan elk der leden van f 16000. 's jaars, hetwelk tot een zeker maximum kon aangroeijen en gevonden werd uit de provisie, volgens een vastgesteld tarief, over de omgezette en beheerde kapitalen. Van het zuivere bedrag trok de President altijd 5% vooraf. Aan President en leden werd aldus een inkomen verzekerd dat hen in staat stelde om ruim en op een grooten voet te leven. Aan hun was opgedragen het bestuur van alle in- en verkoopen, huringen, bestedingen en verdere handelingen, die in Indië voor de Maatschappij zouden plaats hebben. Zij werden belast met het beramen der speculatiën, zoo op Java, als elders in den Indischen archipel en om uitvoering te geven aan alle bijzondere voorschriften, onder anderen ten aanzien van expeditiën naar China, Zij werd bevoegd verklaard tot het aanslaan van Gouvernements posten en het aannemen van leverantien en om op Java, Sumatra en andere eilanden agentschappen opterigten. Haar werd aanbevolen om bijzonderlijk in het oog te houden de bedoeling, waarmede de Maatschappij was opgerigt, namelijk om de wederkeerige betrekkingen der Oost Indische bezittingen van het Rijk met het moederland uit te breiden en te bevestigen. In verhand daarmede werd haar opgedragen, om gedurige en naauwkeurige opgaven in te winnen en over te zenden van den staat der bevolking van alle de eilanden van den Indischen archipel, van de produkten, welke zij kunnen opleveren en van de behoefte welke er bestond aan voortbrengselen der Neder landsche nijverheid. Ook bijzondere ondernemingen en he | |
[pagina 51]
| |
bevorderen der visscherijen in de Indische zeeën, waren onderwerpen, die aan de zorgen van de factorij waren opgedragen. Overeenkomsten met Inlanders mogten gesloten worden, zoo die ten oogmerk hadden het koopen, verkoopen, leveren en aankweeken van goederen en voortbrengselen, waarin de Maatschappij handel drijft. Uit deze korte uiteenzetting van den werkkring der factorij en lettende op den toestand van vaart en handel, tot dusver meestal in vreemde handen, blijkt duidelijk, dat degeen die bij de eerste oprigting der factorij, tot haren president gekozen werd, een man diende te zijn niet alleen van veel kennis, maar ook geschikt om te beantwoorden aan de veel omvattende bedoelingen en verwachtingen van Nederland, en tevens in staat om door de factorij, terstond bij hare oprigting, de plaats te doen innemen welke haar zoowel bij de Regering als bij den handelstand in Indië in aanzien kon brengen en strekken en geleiden kon tot het vestigen van goede grondslagen en het verzekeren van de gewigtige belangen, welke haar ter behartiging werden opgedragen. Op dat oogenblik vooral hing alles af van eene goede keuze van den eerst optredende voorzitter. Die keuze viel op Albert Jan Leonard Ram. Eene geschikte keuze voor het praesidium der factorij te Batavia, kon niet geschieden, en deze was te meer noodig dewijl de oprigting der Maatschappij geen bijval op Java gevonden had en hare eerste operatiën al dadelijk aanleiding hadden gegeven tot eene niet aangename verhouding, zelfs met de Indische Regering, zooals dit breedvoerig beschreven is in de door Mr. P. Mijer geleverde ‘Kronijk van Nederlandsch Indië over de jaren 1816-1826,’ in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. In deze gesteldheid van zaken, werd Ram, die nu den ouderdom van ruim 40 jaren bereikt had, aangewezen als de persoon die men wel zou doen aan den dienst der Maatschappij te verbinden. Er werden met hem onderhandelingen aangeknoopt die tot uitkomst hadden, dat hij op zich nam, het voorzitterschap van de factorij gedurende zes jaren te bekleeden, een termijn die later nog met twee jaren verlengd werd. Ram scheepte zich met zijne familie in aan boord, van het schip Mary en Hillegonde, Kapitein H. Glazener, 't welk den 13 September 1825 uitzeilde, en den 8 Februarij 1826, te Batavia kwam. Gelijktijdig werden tot leden der factorij benoemd de Heeren Mr. Meijer, F.H. Spengler en M. Beth, benevens in 1828, de Heer Valcke de Knuijt. Was het de bedoeling eene geschiedenis te schrijven van de verrigtingen der factorij, wij zouden breedvoeriger moeten zijn dan voor deze levenschets vereischt wordt. Welligt zal later door een ander de taak worden opgevat om die geschiedenis, zeker rijk aan inhoud en leering, in het licht te geven. De factorij was naauwelijks gevestigd, toen Ram met den Kom- | |
[pagina 52]
| |
missaris Generaal Du Bus de Gisignies in overleg kwam, onder anderen omtrent de opiumpacht op Java, die hij voor drie jaren aan de Maatschappij trok. Door zijn invloed werd de factorij in vele andere aangelegenheden des Gouvernements en van den algemeenen handel betrokken, bijzonderlijk ook ten aanzien der geld circulatie en het doen tot stand komen der Javasche bank; waarvan Ram in den aanvang het directeurschap belangeloos op zich nam. Even zoo wekten de door Du Bus in het leven geroepen kommissiën van landbouw hare belangstelling. Het aanmoedigen toch der kultuur van voortbrengselen voor de Europesche markt, lag in den geest van hare instruktie, en zoo Du Bus daarin te werk ging naar de bijzondere voorschriften, hem bij zijn vertrek uit het moederland, in het jaar 1825, gegeven, de factorij van hare zijde veronachtzaamde hare instruktie geensints, maar ondersteunde hem in die taak door soms zeer aanzienlijke voorschotten aan de Europesche planters. Ram in het bijzonder werd aldus van lieverlede gemeenzaam met de regerings inzigten tot vermeerdering van het produktief vermogen van het eiland Java. En toen Du Bus het algemeen bekend rapport van 1 Mei 1827, waarbij ook een adres der faktorij gevoegd was, aan het opperbestuur had uitgebragt, strekkende om door landbezit en kolonisatie op groote schaal, tot die uitgebreiden productie te geraken, verbeidde hij met de grootste belangstelling den uitslag daarvan en zeer vermoedelijk werd hij door G. Schimmelpenninck, die in 1827, als President der Maatschappij was opgetreden, na een kortstondig praesidium van den Heer Mr. C.B. Baron Six van Oterleek, op de hoogte gehouden van de gedachtewisselingen die daarover in het moederland plaats hadden, opgelost in de aftreding van den Minister van Koloniën Elout en de benoeming, in het laatst van 1828, van J. van den Bosch tot Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Toen nu deze in den aanvang van 1830, op Java kwam, vond hij Ram volkomen op de hoogte en ook geneigd tot medewerking in den zin als door hem bedoeld werd onder de sedert algemeen bekende uitdrukking: Stelsel van Kulturen. Die gezindheid van Ram was geen onverschillige zaak. Hij toch had niet alleen de takt gehad om de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, toen en later altijd op de meest keurige wijze te zamengesteld, in den toen nog korten tijd van haar bestaan, een aanzienlijk standpunt te doen innemen, maar hij zelf had zich, door zijn inborst en nu duidelijk aan het licht gekomene talenten en niet minder door de hem eigene waardigheid, de algemeene achting en het algemeen vertrouwen, ook op Java, in hooge mate weten te verwerven. Er ontstond mitsdien van den aanvang af tusschen van den Bosch en Ram, | |
[pagina 53]
| |
eene door allen opgemerkte groote vertrouwelijkheid en éénheid, en al mogt, even als onder Du Bus, de officiële correspondentie tusschen de Regering of de departementen van algemeen bestuur en de factorij, nu en dan blijken dragen van verschil van meening en zelfs van strijd, toch was het gevolg der menschkundige houding en van het staatkundige gedrag van Ram, die de inzigten van van den Bosch vatte en er zich naar regelde, dat de band tusschen het Indisch Gouvernement en de factorij te Batavia, al naauwer en naauwer werd. Ram bewees, op de meest ondubbelzinnige wijze, dat de directie der Maatschappij, door hem tot het voorzitterschap der Bataviasche factorij te benoemen, een allervoortreffelijkste keuze gedaan had. Door zijne handelwijze, door de verheffing van de factorij, door de ineensmelting van 's Gouvernements belangen en de hare, hielp hij het aanzien en de kracht van zijne meesters in het moederland verhoogen en wortelen. Van dien tijd toch dagteekent de meerdere bloei van de Nederlandsche Handelmaatschappij, en ontstonden, te regt of te onregt, veroordeelingen omtrent haren werkkring en invloed. Altijd blijft het een feit dat de Maatschappij, allengskens het krachtige middel tot ontluiking en vervolgens tot instandhouding van de nationale welvaart geweest is. Wij gelooven te mogen beweren, dat Ram de grondslagen daarvan, in de eerste plaats, heeft helpen leggen. Wel was reeds in het laatst van 1824, door het departement van koloniën, een kontrakt met de Nederlandsche Handelmaatschappij tot stand gekomen tot aflevering van aanzienlijke hoeveelheden Preanger-Koffij, in verrekening van in Nederland gedane voorschotten, maar deze handeling, de aanleiding tot de reeds vermelde verwikkeling met de Indische Regering, stond geheel op zich zelve. De betrekkingen tusschen de Regering en de Maatschappij, zooals die nu bestaan, werden door van den Bosch en Ram in het leven geroepen. Zij sloten de eerste, uit het Javasche kultuurstelsel voortgesproten konsignatie kontrakten en het aanvankelijk meest gewigtige, in het jaar 1833 te Padang, alwaar beide zich toen bevonden.Ga naar voetnoot(*) Dit kontrakt werd de hechte grondslag van de naauwe betrekking welke nu nog tusschen de Regering en de Handelmaatschappij bestaat, het eerste kontract, waarvan alle latere over- | |
[pagina 54]
| |
eenkomsten, sedert in het moederland gesloten, het gevolg waren. Den 31 December 1833, denzelfden dag toen de staatsraad Schimmelpenninck, volgens zijn verzoek, ophield President der Maatschappij in Nederland te zijn, trad ook Ram af. Hij had besloten en van de directie in Nederland de vergunning bekomen, om, volgens de tusschen hen bestaande overeenkomst, naar het Vaderland terug te keeren. Gewigtige redenen gaven daartoe aanleiding. Daaronder was zeker te rangschikken het overlijden zijner echtgenoote, op den 2 Januarij 1831, en het terug zenden zijner beide zoons naar Nederland, voor hunne opvoeding. Sedert dien tijd werd bij hem het verlangen naar het Vaderland sterker dan ooit. In eenen brief aan zijnen vriend, wijlen den Raad van Indië, J.J. van Sevenhoven, van den 29 Maart 1833, in den tijd van het embargo op onze schepen, schreef hij: ‘Al onze werkzaamheden staan stil, en deze alleen waren het, die mij mijn verlengd verblijf alhier dragelijk maakten. Ik ben dan ook thans als cen Zwitzer door het heimwee geplaagd en het denkbeeld dat een oorlog mijn vertrek op den bepaalden tijd zoude kunnen verhinderen, doet mij in een krimpen. Hoe gelukkig zijt gij, Java tot vast verblijf gekozen te hebben en dit jagend verlangen naar den geboortengrond niet te gevoelen.’ Tot zijnen terugkeer bestond zeer waarschijnlijk nog eene andere drangreden, namelijk het ophanden vertrek naar Nederland van van den Bosch, 't welk bijna gelijktijdig, immers weinige weken later, plaats had. Ongetwijfeld bestonden tusschen hen afspraken voor de toekomst, in het vereenigd belang van vaderland en koloniën. Ram geeft dit zelf niet onduidelijk te kennen in de toespraak welke hij op den dag zijner aftreding tot de factorij rigtte. Wij deelen dat stuk mede, niet alleen uit dezen hoofde. maar ook omdat daarin zooveel bevestiging te vinden is van hetgeen hier voren is aangevoerd omtrent de belangrijkheid van de taak die Ram te vervullen had. ‘Zoo is dan, zeide hij, het oogenblik daar, dat ik afscheid van U zal nemen. Het was en is mijn wensch naar het Vaderland terug te keeren, en echter ik verlaat U en onzen gemeenschappelijken werkkring niet zonder aandoening; naauwe banden verbonden mij daaraan. Ik verbengde mij bij de oprigting der Maatschappij. In de door haar te weeg gebragte vereeniging van krachten en inzigten zag ik het eenigste middel om den Nederlandschen handel en scheepvaart op te beuren uit den kwijnende staat waarin beide, na het herstel onzer onafhankelijkheid, gebleven waren; het eenigste om in het fabriekwezen de kamp met het overmagtige Engeland te kunnen aanvangen, het eenigste om ook Java te onttrekken aan den vreemden overwegenden invloed, en deszelfs hulpbronnen dienstbaar te maken aan de welvaart van het vaderland. De innige overtuiging | |
[pagina 55]
| |
hiervan, de hoop tot dat goede te kunnen medewerken, deden mij de betrekking bij de Factorij aanvaarden, die mij door het vertrouwen van de directie der Maatschappij werd opgedragen en bezielde mij gedurende de jaren van onzen gemeenschappelijken arbeid. En nu, aan den avond van den arbeid genaderd, mij afvragende of die uitzigten zich verwezenlijkt en of de Maatschappij en hare Factorij werkelijk den voorgestelden nuttigen invloed uitgeoefend hebben, hoop ik mij niet te bedriegen, zoo ik meen dat het doel bereikt is, zoo ver de kortheid des tijds en de omstandigheden. waaronder wij werkzaam waren, zulks toegelaten hebben. Men vergelijke de prachtige vloot die thans ons Vaderland tot eer verstrekt, met het klein getal vreemde half vergane bodems waarop in 1825 onze vlag woei, men neme de handelsverslagen in de hand en zie hoe sedert dat zelfde jaar het aandeel van den Nederlandschen handel op deze gewesten steeds klimmende was, hoe groot het getal der Nederlandsche schepen die deze wateren bezochten; men herinnere zich hoe wij aan onze katoenfabrijken bijna het uitsluitend debiet op Java verzekerd hadden, hoe de tijd niet meer ver af was, dat zij ook, waar zij geen beschermende regten genoten, met de vreemden zouden hebben kunnen kampen, toen door den heilloozen opstand in België, ons tijdelijk hiervan de zegen werd uit de hand genomen; men bedenke wat wij in staat waren te doen tot aanmoediging van de bijna geheel vervallen suikerkultuur en hoe wij daardoor den grond leggen voor de latere ondernemingen van 't Gouvernement. Zal men na dit alles, en oneindig meer zou ik hier nog kunnen bijvoegen, niet erkennen moeten, dat zulks het gevolg was van de werkzaamheid der Maatschappij en onze pogingen. Voortaan zal ik daaraan geen direct aandeel meer nemen; voor U blijft de schoone taak overgelaten om te voltooijen wat wij begonnen; mogt gij daarbij Gods zegen ondervinden! doch welligt zal de ondervinding, in acht moeijelijke jaren verkregen, niet geheel nutteloos zijn; mogelijk zal ik die nog dienstbaar kunnen doen zijn aan de bevordering van belangen, die mij altijd dierbaar zullen blijven en zeker zal ik nooit een gelegenheid daartoe, onnut laten voorbijgaan. Ik weet en erken het gaarne, onvolmaaktheid bleef mij aankleven in de waarneming van de gewigtige taak die mij was toevertrouwd, maar ik vrees niet mij op het oordeel van U. mijne medearbeiders, te beroepen. Zuiver waren mijne bedoelingen, met lust en nimmer afgebroken ijver, heb ik mijne werkzaamheden verrigt; daarop grond ik mij, wanneer ik durf hoopen uwe achting verworven te hebben, wanneer ik u om de voortduring daarvan verzoek voor mij. Ik zal nimmer vergeten, hoe één doel alle onze pogingen bestuurde, hoe daardoor eendragt, zelfs te midden van verschil van gevoelen, tusschen ons heerschte, en onze vooral in den aanvang moeijelijke | |
[pagina 56]
| |
werkzaamheden gemakkelijk, ja aangenaam maakten. Mijne achting is U dan ook verzekerd en zal u vergezellen in de verdere waarneming van uwe, in mijne oogen zoo hoogstgewigtige betrekking.’ Den 25 Januarij 1834 scheepte Ram zich in aan boord van de Anna Catharina. Eene talrijke schare deed hem te Batavia uitgeleide. Hij liet er de schoonste herinneringen achter. Maar het was den waardigen man niet gegeven den vaderlandschen grond te bereiken. Gedurende de reis verergerde de kwaal, die hem reeds in Indië in cenen lijdenden toestand gebragt had, en hij overleed, in den ouderdom van 49 jaren, aan boord, op den 28 April. Het berigt daarvan werd in Nederland bij de aankomst van het schip, drie weken later, met groote deelneming vernomen. Op den 10 Junij daaraanvolgende had te Amsterdam de gewone jaaalijksche bijeenkomst van den raad der Nederlandsche Handelmaatschappij plaats, in welke de kort te voren opgetreden President der Maatschappij, H.C. van der Houven, volgens gebruik, ook nu eene openingsrede hield. In levendige kleuren sprak hij toen van het geleden verlies. ‘Met het grootste verlangen, zeide hij, werd Ram na een acht-jarig verblijf in Indië, alhier te gemoet gezien, door zijne kinderen, betrekkingen en vrienden, en inzonderheid door de directie, die er op rekende, den schat zijner verkregene verdiensten en ervaring bij zijn volgend verblijf hier te lande, ten voordeele der Maatschappij, te zullen kunnen benuttigen; doch, in den aanbiddelijken raad van Hem, die over leven en dood beschikt, was het anders bepaald, en dezelfde dag, het was de 20 der vorige maand, dien zijne ontmoeting voor zoo velen ten heugelijken feestdag zou hebben gemaakt, verspreidde integendeel droefenis en rouw, bij het op denzelven ontvangen berigt, dat hij den 28sten April jl., overleden was, aan boord van het schip Anna Catharina, met hetwelk hij de terugreis naar het Vaderland, op den 25sten Januarij te voren had aangenomen.
Part. Berigt. |
|