Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Daniel Raap]RAAP (Daniel)Ga naar voetnoot(1), porcelein handelaar te Amsterdam, een man, die zich in 1747 zeer berucht maakte. Toen in dat jaar Amsterdam zoo wel als het geheele land weêrgalmde van het geroep om de verheffing van Willem IV tot de waardigheden van de voorgaande vorsten uit het Huis van Nassau, zocht Raap langs allerlei wegen teekenaars te winnen op een door hem ontworpen verzoekschrift, ‘dat het stadshouderschap en kapitein en admiraalschap generaal, zoo wel in de vrouwelijke als mannelijke linie van zijn Hoogheid Willem IV erfelijk mogt verklaard; dat de opengevallen ambten, aan den meestbiedenden, ten voordeele van den lande, mogten verkocht; | |
[pagina 11]
| |
dat de Burger-kapiteinen, niet uit de regering maar uit de burgerij mogten verkozen; dat de gilden in hunne oude voorregten mogten hersteld worden.’ Hierin mogt hij echter niet slagen, vooral sedert er van de regering een geschrift in het licht kwam, waarbij het tweede en derde artikel van dit verzoekschrift werd wederlegd. Sedert liep hij in 't oog, en toen men, ginds en elders, eenige oproerige briefjes had aangeplakt gevonden, vermoedde men dat hij er de hand in had. Door een der burgemeesteren ondervraagd, ontkende hij het, doch niet dat hij met een verzoekschrift had rondgeloopen, 't welk hem verboden werd. Hierop vervoegde hij zich met eenige zijner vrienden bij burgemeesteren op het stadhuis, om bij monde den inhoud van 't verzoekschrift voor te dragen; waarop geantwoord werd, dat de heeren hem alle genoegen zouden geven. Sedert vernam men weinig van Raap tot na de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder. Rijkelijk had hij deel aan de algemeene bemoeijingen tot wegneming van bezwaren. Veel gerucht maakte vooral het geschrift, drie artikelen behelzende, en gemeenlijk het Request van Raap genoemd, dat door den befaamden Rotterdamschen koekenbakker Laurens van der Meer was opgesteld, en Raap had laten drukken. Het behelsde een verzoek aan Burgemeesteren en Raden om de opdragt der posterijen aan den erfstadhouder; wegneming van alle bezwaren over misbruiken in 't stuk der ambten ingeslopen; herstelling van de voorregten, zoo in 't stuk der Gilden, als omtrent het verkiezen van burgers-kolonellen en kapiteinen. Raap verscheen met dit request in den Doelen, door een deel der burgerij ingenomen, las het der vergadering voor, en verwierf eenige teekenaars, wier getal vervolgens sterk aangroeide. Den 13 Augustus verscheen Raap, door eenige doelisten vergezeld, met het request in burgemeesterskamer, reisde denzelfden dag naar 's Hage en stelde het den prins ter hand. Teruggekeerd, deelde hij der vergadering in den Doelen mede, dat zijn Hoogheid hem minzaam ontvangen, het verzoek gebillijkt, doch hem tot stilheid en onderwerping aan de overigheid vermaand had. Bij gelegenheid van 's prinsen komst te Amsterdam, maakte hij op nieuw zijne opwachting bij den prins. Verzeld van eenigen van zijn aanhang, ging hij hem omstreeks 200 roeden buiten de stad begroeten. Behalve de reeds gemelde pogingen tot bevordering van 's prinsen grootheid, deed bij in 1750 nog eene poging. Hij gaf namelijk zekeren Jan Pigge, heelmeester te Oost-Zaandam het ontwerp van een verzoekschrift aan de hand, waarbij begeerd werd, dat de ambtregtsheerlijkheid van Oost-Zanen en Oost-Zaandam, voor ettelijke jaren door de regenten aangekocht, aan den prins en diens wettige opvolgers in de stadhouderlijke waardigheid zou worden opgedragen. Men beloofde zich daarvan groote voordeelen met betrekking tot den scheepbouw | |
[pagina 12]
| |
en den handel in gezaagd hout. Pigge liep rond met het verzoekschrift en won eenige teekenaars, doch toen eenige afgevaardigden zich met dit verzoekschrift tot zijne Hoogheid wendden, verwierp hij het met verontwaardiging. Met het overlijden van Willem IV nam Raaps vermaardheid en opgang onder de menigte een einde, en hare vorige genegenheid veranderde in zoo fellen haat, dat, toen hij in Januarij 1754 overleden was, het gemeen de lijkbaar vernielde, en de wethouderschap zich verpligt vond de sterke hand te leenen, en het lijk, te middernacht, op eene vrachtslede naar de Oude Kerk te doen sleepen. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 136, 138, 139, 141, 272, 274, 287, 299; Cercper, Tafer. d. Alg. Gesch. d. Vereen. Nederl. D. X. bl. 398, 401, 532; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. XI. bl. 124, 147, 178; Sprenger, van Eijk, Nalez. 1836, bl. 91; Chr. v.h. gen. D. III. bl. 214; Kok, Kobus en Rivecourt; |
|