Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
19den November 1771. Zijne ouders waren Johannes Piepers en Leentje Lampert, behoorende tot den gegoeden burgerstand dier stad. Hoewel Marinus Piepers aanvankelijk niet bestemd was om voor openbare betrekkingen te worden opgeleid, zoo werd hij evenwel ten gevolge der tijdsomstandigheden, bij het bezetten van het eiland Walcheren door de Franschen in de maand Februarij 1795, op 24-jarigen ouderdom, benoemd tot Secretaris der Commissie tot verpleging der Fransche troepen; zijnde dit zijne eerste betrekking, welke op den 30sten Junij werd gevolgd door zijne aanstelling tot thesaurier der stad Middelburg door de Municipaliteit dier plaats. Op 21 Januarij 1796 werd hij door het Commité te land benoemd tot Betaalmeester van de Fransche troepen in de provincie Zeeland, en later, nadat hij den 1sten November 1797 was opgetreden als Lid van de Volksvertegenwoordiging, werd hij in 1798 en 1799 achtervolgens door het uitvoerend bewind tot administrateur en lid van de finantiëele commissie van Zeeland aangesteld. In deze betrekkingen vergezelde P. herhaaldelijk de afgevaardigden, welke uit Zeeland naar 's Gravenhage werden gezonden, tot regeling der verwikkelingen van finantiëelen aard, in die tijden tusschen Zeeland en Holland ontstaan, en waarin hij zich deed kennen als een uitstekend administrateur. Op 11 Junij 1800 werd hem door den Agent van Oorlog opgedragen de betrekking van Hoofdcommies bij zijne agentschap, waarna hij later, en wel den 26sten October 1804, door het Hoofdbestuur van de Bataafsche Republiek werd benoemd tot Super-intendant van het Bureau van Oorlog. Onder koning Lodewijk Napoleon werden de kundigheden van P. zeer op prijs gesteld en hem menigvuldige betrekkingen opgedragen, als Raad van den Minister van Finantiën; lid van den Raad van Judicature van 's Rijks middelen te water en te lande; Rekenmeester der nationale domeinen en lid van de Hoofdcommissie tot de zaken der verponding. Op 25 September 1806 werd hij benoemd tot Secretaris-Generaal bij het Departement van Oorlog, welke betrekking hij behield tot op de inlijving van ons land bij Frankrijk. Hoewel Piepers in het tijdvak der Fransche overheersching niet ambteloos bleef, doch de hem aangeboden betrekking van Betaalmeester in het Departement der monden van de Maas aannam, zoo was hij evenwel een dergenen op wie Gijsbert Karel van Hogendorp, toen hij zijn voornemen om het vaderland weder te doen herleven ten uitvoer wilde brengen, aanstonds de oogen vestigde, als den meest geschikten om hem in een der moeijelijkste takken van bestuur bij te staan, namelijk het scheppen van eene legerorga- | |
[pagina 519]
| |
nisatie dáár waar letterlijk alle bes anddeelen, geld, wapenen en manschappen, ontbraken. P. nam die moeijelijke taak op zich en vervulde die op voortreffelijke wijze. Op den avond zelven na zijne komst op 30 November 1813 had de prins van Oranje, later koning Willem I.P. bij zich ontboden tot een onderhoud over de te nemen maatregelen. Ingevolge de door hem gemaakte voorwaarde, werd P. uit zijne moeijelijke en rustelooze betrekking ontslagen, zoodra het gevaar genoegzaam geweken scheen, en benoemd tot lid van de Rekenkamer; hij bleef evenwel in Commissiën werkzaam, zooals die voor de inrigting van het materiëel der Nederlandsche Armée, die tot examinatie en liquidatie der pretentiën wegens gedane leveranciën ten dienste der gealliëerden en meer anderen. Weldra werd hij ook president van de Gemeene Rekenkamer. Toen in 1815 Napoleon, na zijn zegevierenden intogt in Frankrijk, voornemens scheen met zijn legermagt in België te vallen, sloeg men wederom de oogen op Piepers. Bij besluit van 17 Maart 1815 werd hij benoemd tot buitengewoon Staatsraad en nam hij de betrekking op zich van Inspecteur-Generaal der administratie hij de armée en op 29 Junij die van Intendant-Generaal van de administratie van Oorlog. Op den 1sten Maart 1818 kwam hij als Secretaris van staat voor de zaken van Oorlog aan het hoofd van dat Departement. Zijne gezondheid, welke door de afmattende werkzaamheden van de laatste jaren veel had geleden, noodzaakte hem evenwel weldra op zijn ontslag aan te dringen. Gedeeltelijk slechts gaf men aan zijn verlangen gehoor en werd hij benoemd tot lid van den Raad van State en tevens tot Kommandeur van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, van welke orde hij in November 1815 het ridderkruis mogt ontvangen. In deze betrekking werd hij o.a. belast met het voeren van onderhandelingen met het Hof van Weenen over oude schuldvorderingen, en door zijn toedoen werd de conventie daarover op den 5den Maart 1828 geteekend, waarvoor hij door den keizer van Oostenrijk met een aanzienlijk bewijs van onderscheiding werd vereerd. In 1832 werd hij door koning Willem I nog benoemd in eene geheime Staatscommissie met de Staatraden van Royen en Canneman, belast met het ontwerpen eener gewijzigde Grondwet. Het door die Commissie ingediende ontwerp mogt waarschijnlijk 's konings goedkeuring niet wegdragen, althans daaraan is geen verder gevolg gegeven. In 1838 overleed zijne echtgenoote Gerardina Udemans, met wie hij den 1sten Mei 1792 in het huwelijk was getreden. De schok, dien hij daardoor in zijne gezondheid ontving, gevoegd bij de gebreken des ouderdoms, drong hem | |
[pagina 520]
| |
in het jaar 1841 zijn finaal ontslag uit 's lands dienst te vragen. Koning Willem II ongaarne zijnen raad geheel willende missen, bewilligde wel hierin, doch benoemde hem te gelijk tot Staatsraad in buitengewone dienst en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Toen deze in 1848 werd ontbonden, heeft Piepers aan alle verdere ambtsbetrekkingen vaarwel gezegd. Behalve de hierboven genoemde onderscheidingen, was hij ook onder Lodewijk Napoleon, ridder der orde van de Unie en onder het keizerrijk ridder der reunie geweest. Piepers ontsliep zacht in den nacht van 23 op 24 Januarij 1861, in den hoogen ouderdom van ruim 89 jaren, na tot zeer weinige dagen voor zijnen dood in het volle bezit zijner heldere geestvermogens te zijn gebleven. |
|