Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 456]
| |
[Regnerus Praedinius]PRAEDINIUS (Regnerus) werd te Winsum in het jaar 1510 geboren en stierf te Groningen in 1559. Zijne eerste opleiding ontving hij in het Fraterhuis te Groningen, later studeerde te Leuven en was daarna in den bloei zijnes levens rector der St. Maartens-school te Groningen. Volgens den geest zijner eeuw, legde hij zich ook bovenal toe op de godgeleerde wetenschappen, welke hij uitsluitend uit Godswoord putte en hem vele misbruiken in de R. Katholijke kerk-inrigting ontwaren deed, die aan Jezus en de Apostelen, ja zelfs aan de kerkvaders der eerste tijden geheel vreemd waren. Van zijne tijdgenooten stond niemand bij hem in hooger aanzien dan Des. Erasmus. Reeds als jongeling hadden zijne leermeesters hem dezen doen kennen uit diens geschriften; vervolgens deelde hij in het licht dat Erasmus te Leuven had laten schijnen en genoot later waarschijnlijk het voorregt, op eene reis den grooten man zelven van nabij te bewonderen. Overal komt zijne voorliefde ten opzigte van Erasmus sterk uit, zoodat met regt gezegd mag worden, dat Praedinius door den geest van Erasmus gevormd is. Hieruit laat het zich ook verklaren, dat zijne boekerij niet alleen met de werken van Erasmus voorzien was, maar dat hij ook later van elke gunstige gelegenheid gebruik maakte, om zich de boeken te verschaffen, die eertijds aan Erasmus toebehoorden, niettegenstaande hij van sommige werken reeds eene betere uitgave bezat. Zoo door diens geest gevormd, was hij gelijk Erasmus, van eenen meer zachten aard, dan vele voorstanders der hervorming in zijnen tijd. Hij wilde de kerk in de kerk hervormen, en wel door de waarheid, zoo als deze in de H. Schrift bevat is, helder in het licht te plaatsen, alsmede door te werken aan de ontwikkeling des opkomenden geslachts. Steeds scherpte hij zijne leerlingen in, ‘dat God ons Zijn Woord niet gegeven had om te twisten, maar om uit hetzelve Hem te leeren kennen en tot een onwrikbaar geloof en heiligen levenswandel te geraken,’ (‘non esse nobis traditum ad contendendum et disputandum, sed ut ex eo Deum cognoscamus, ipsi firmissime credamus ac pie sancteque vivamus,’ Acron. in Epist dedicat). Hoewel hij als rector zich vergenoegen konde, met het onderwijs der talen, geschiedenis enz. mede te deelen, verbond hij nogthans daarbij op de feestdagen het onderzoek des Evangeliums en werkte alzoo in stilte aan het groote werk der Hervorming. Zijn naam verspreidde zich heinde en verre, zoodat niet alleen jongelingen, maar zelfs geleerde mannen aan zijn onderwijs deel namen, uit het geheel toenmalige Vriesland, uit Duitschland, Frankrijk, Italië, Spanje en Polen. In huisselijken arbeid was hij tevens onvermoeid, hetgeen blijkt uit zijne godgeleerde geschriften, welke na zijnen dood door Joh. | |
[pagina 457]
| |
Acronius te Basel in 1563 zijn uitgegeven. Zijne letterkundige geschriften mogt de wereld niet behouden, dewijl hij deze met eigen hand aan de vlammen prijs gaf, waardoor vele belangrijke aanteekeningen op Plato, Aristoteles, Demosthenes, Xenophon, Galenus, Cicero en Quinctilianus verloren gingen. Eveneens is dit het geval met zijne levensbeschrijving van Wessel Gansevort en Rud. Agricola, welke misschien in deze of gene famillie verloren geraakt, althans den nazaat niet is overgeleverd, terwijl velen met ons tevens zullen betreuren, dat de man door den vroegen dood misschien verhinderd werd in zijn plan, om der wereld in te lichten ‘Quid quoque tempore in Ecclesia aut ortum sit, aut desierit, et qua quidque causa et quibus auctoribus’ (Praed. Opp. p. 34). Onder zijne leerlingen waren met roem bekend Johannes, Acronius, Johannes Arcerius, Theodoretus Gerardus Loppersum, Everardus en Fridericus Coenders, Menso Alting, Rudolphus Batting, David Chytraeus. Hij was een groot bewonderaar van allen, die licht, waarheid en heiligheid aan den dag hadden gebragt of nog bragten en verstonden, en uit dien hoofden bovenal van Wessel Gansevort en Agricola. Omtrent deze hoorde hij menige bijzonderheid uit den mond van ouden, die hen nog gekend hadden (Praed. Opera, p. 198). Eene uitboezeming van hunnen lof, door hem geslaakt, leest men in eene met eigen hand geschrevene aanteekening op het Nieuwe Testament van Erasmus, uitgegeven ten jare 1527, en thans op de Akad. Bibliotheek van Groningen aanwezigGa naar voetnoot1). | |
[pagina 458]
| |
Wij zien daaruit zijne hooge ingenomenheid met deze mannen, en met de voortgaande verlichting, tot welke zij krachtdadig medewerkten, maar ook tevens eene treurige schets van den tijd, waarin hij leefde, toen velen niets liever wenschten, dan den ondergang van alle wetenschap en deugd. Wegens zijne hooge achting voor Wessel Gansevort, bewaarde hij zorgvuldig eenige boeken en overblijfselen, welke aan dezen hadden toebehoord (zie daarover Hardenberg in Paralip. ad Ursperg. chron. cit. ante Opera Wesseli en het getuigenis van David Chytraeus in Continuatione Hist. Saxon. Lipsiae 1611, p. 520). Men vindt op de Akad. Bibl. te Groningen nog een werkje in H.S., zijnde Ciceronis Officiorum libri tres, hetwelk eens in de boekerij van Wessel Gansevort, daarop in die van Praedinius geplaatst was, en eindelijk acht dagen voor zijn dood door Praedinius aan Chr. Alting, Med. Dr., vereerd werd. Dit wordt door de volgende getuigenissen, achter en voor in het werkje geplaatst, gestaafd: ‘Quae minutis his literis sunt annotata, ea sua manu scripsit magnus ille Wesselus Gronigensis, nam ejus fuit hic libellus.’ ‘Summus ille vir Wesselus Gronegesis utebatur hoc libello queadmodu nue est.’ D. Regnero Praedinio (cujus iste manus est:) acceptum refero: C. Alting. 4.10.59. obiit 4.18.59. | |
[pagina 459]
| |
Voor in hetzelve leest men: ‘Officia haecce Ciceronis manuscripta ex Bibliotheca Regneri Praedinii ad Altingianam translato familiam Almae Groninganae Sacra vult Alting m. dr.’
Ofschoon Praedinius, voor zoover gebleken is, nimmer de R. Kath. godsdienst verlaten heeft, stond hij bij hare voorstanders in geen hoog aanzien en werden zijne geschriften beschouwd als ‘quae ut ab homine novae religionis profecta et doctrinae non sanae merito hinc exulent.’ t.w. door J. Fr. Foppens, Bibl. Belgica etc. Brux. 1739, Tom. II, pag. 1058 en op pag. 1210 in het Register, wordt hij genoemd Theologus Acatholicus. Hij overleed in 1559. Zijn grafzerk werd door het Nut van 't Algemeen in 1810 hersteld.
Zie over hem vooral Johannes Acronius in de voorrede voor de werken van Praedinius, Bazel, 1563; Kempius, de orig. sit. qual. et quant. Fris. etc. p. 143 sq.; Suff. Petrus, De script. Frisiae etc., Francq. 1699, pag. 164-170, 387, 388; Effigies et Vitae Profess. Acad. Gron. etc. 1654, in praefatione et pag. 36, nec non inter omissa ac commissa; D. Gerdes, Hist. Reform. Gron. et Bremae 1749, Tom. III, p. 192-202; Ypey, Leerrede enz., bl. 66-70; Saxe, Onom., T. V, p. 540; Konigii, Bibl. Vet. ac Nova voc., Gerdes, Floril. p. 282; Catal. Bibl. Bunav, T. I, Vol. II, p. 1551; Muntinghe, act saec., p. 39; Paquot, Mém., T. II, p. 331; Foppens, Bibl. belg. T. II. p. 1050; Delprat, G. Groete, bl. 117 verv.; Hofstede de Groot, Gesch. der Broederkerk te Gron., bl. 27, 115; Diest Lorgion, Kerkh. in Friesl., bl. 17; Gron Volks-alm. voor 1044, bl. 3 verv.; Brucherus, Gesch. d. Kerkh. te Gron.; Maandschrift tot Nut van 't Algem., Gron. 1810, bl. 184; Glasius, Godgel. Nederl.; Luiscius; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; J.J. Diest Lorgion, Verh. over Regn. Praed. Gron. 1862: Abbo Emmius, de Tresiae agro, p. 10; Bericht aang. den grafzerk van R. Praed.; Muller, Lijst van Portretten, in de Nav. 1871. |
|