hij gekozen tot lijfwacht van koning Louis Napoleon van Holland. Bij de inlijving van Holland in het eerste Fransche keizerrijk, ging hij, op den 1sten October 1810, over als velite bij het 3de regiment garde-grenadiers, en op den 1sten Nov. van dat jaar, bij het 2de regiment lanciers der garde. Den 23sten Jan. 1811 werd hij bevorderd tot 2den luitenant bij het 176ste regiment van linie, den 1sten Mei 1813 tot 1sten luitenant, en den 3den Dec. van dat jaar tot kapitein. Den 15den Aug. 1814 keerde hij naar Nederland terug, en op den 24sten Sept. ontving hij zijne door hem gevraagde demissie uit den Franschen dienst. Onmiddellijk bood hij aan zijn Vaderland en Souverein zijne diensten aan. Sedert 25 Aug. 1814 op halve soldij gesteld, ontving hij, den 1sten April 1815, zijne aanstelling als kapitein bij het 38ste batailjon nationale militie; bij de reorganisatie op 1 Jan. 1819 werd hij geincorporeerd bij de 17de afdeeling infanterie en 16den Aug. 1829 benoemd tot majoor à la suite, bij de 4de afdeeling infanterie. Bij de ontbinding dier afdeeling, ten gevolge der onlusten in België, werd hij 17 Oct. 1830 overgeplaatst bij de 5de afdeeling infanterie, en op 10 April 1831 in zijnen rang en ancienniteit bij de 9de afdeeling infanterie. Zijne bestemming echter voerde hem naar het corps terug, waarmede hij zijne eervolle loopbaan begon. Den 13den Julij 1833 ging hij over bij de afdeeling grenadiers, bij welk corps hij den 7den Julij 1840 zijne aanstelling bekwam tot luitenant kolonel. Den 5den
Jan. werd hem het bevel over de 9de afdeeling infantrie opgedragen. Z.M. den koning benoemde hem, 24 Oct. 1843, tot kolonel en kommandant van het 2de regement infanterie. Ruim 9 jaren stond hij aan het hoofd van dat schoone regiment, dat zijn bevelhebberschap nog altijd met achting herdacht, toen Z.M. de koning hem tot nog gewigtiger diensten riep. Den 22sten April 1852 werd hij benoemd tot generaal majoor. kommandant van de 2de brigade infanterie en tevens belast met de waarneming van het provinciaal kommandement van Noord-Brabant. Zijne verdiensten als soldaat en dapper krijgsman blonken spoedig uit. Reeds in 1809 maakte hij den veldtogt in Brabant mede en in de jaren 1811, 1812, 1813 en 1814 was hij in de velden bij de armee van Arragon (Spanje) en in laatstgemeld jaar bij het leger van Lyon in Frankrijk. Zijne vaderlandsliefde deed hem echter den Franschen dienst verlaten, om zijn degen aan zijnen wettigen Vorst aan te bieden; zoo bevond hij zich in 1830 ter gelegenheid van den Belgischen opstand in de vesting Doornik, in 1831 en 1882 in Staats-Vlaanderen en in 1833 en 1834 bij het mobiele leger.
In de bataille van Catella (Spanje), 13 April 1813, ontving hij eene zware kneuzing aan het linkerbeen, in de af-