Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pier van Heemstra]PIER VAN HEEMSTRAGa naar voetnoot1 (ook groote of lange Pier genoemd), werd in de tweede helft der 15de eeuw geboren. De juiste tijd of plaats is niet te ontdekken, waarschijnlijk echter zag hij te Kimswert, niet ver van Harlingen, op Heemstra-State, het levenslicht. Op dien stins toch was het dat hij zich als eigenaar bevond, toen in het jaar 1514 de gebeurtenis voorviel, die hem de loopbaan deed kiezen, welke hem later een algemeene vermaardheid verschafte. Het is bekend, dat de twisten tusschen de vetkoopers en schieringers, in het laatst de 15de eeuw, keizer Maximiliaan tot voorwendsel dienden, om vroegere bedreigiugen te vervullen en een erfheer of erfpotestaat over Friesland aan te stellen. Albrecht van Saksen, en later zijn zoon Georg, deed zich in die waardigheid huldigen. Was dit naar den zin eener partij in Friesland, die in den gewapenden vreemdeling een magtigen hefboom zag, om de andere partij te onderdrukken, gevoelden de verstandigen, dat het verlies hunner onvruchtbare vrijheden een gewenscht verlies was, indien zij | |
[pagina 280]
| |
daarmede ook hunnen bloedigen burgertwist zagen eindigen, toch gehoorzaamden de Friesen, zoo al niet met openbare weerspannigheid, echter met geheimen onwil aan den Sakser. De ontevredenheid nam toe, toen hij zware lasten oplegde en de inwoners tot betaling dwong. Toen zag men niet meer op onderscheiden voorregten, die hun onder het Saksisch bestuur waren ten deel gevallenGa naar voetnoot1, maar velen juichten toen zij zich aan de zijde konden scharen van Karel, hertog van Gelder, die aan het volk vrijheid en vrijdom van belastingen en tollen beloofde. Weder werd Friesland in twee partijen verdeeld. Die gunsten en posten ontving of verwachtte, koos de partij van den door den keizer aangestelden heer; die zich voorbijgegaan, beleedigd of verdrukt achtten, die van den hertog van Gelder, welke ook zijne benden, stadhouders en onder-stadhouder in Friesland had. De beide overheerschers putteden zich uit in listen en misleidingen. De Sakser moest verbazende sommen besteden tot handhaving van zijn gezag, en toen hij, na hevigen en langdurigen tegenstand, in 1517 Friesland aan Karel V overdroeg, liet hij zich ontvallen: ‘Friesland mag wohl Fressland heissen, es hat beinahe Thuringen und Meissen abgefressen und nog ist er nycht satt geworden.’ Een jaar vóór die overdragt, leefde Pier te Kimswert, in het midden zijner betrekkingen, toen de Franekers, met Hessel Martena aan het hoofd, Kimswert met de kerk in asch legden, en vermoedelijk ook Piers bezittingen een prooi der vlammen, welligt eenige zijner naaste betrekkingen mishandeld en gedood werden. Niet onwaarschijnlijk waren er ook eenige Hollanders onder de roofbenden, die deel aan deze misdaden hadden, althans zijn haat tegen hen bleef zoo vreeselijk, dat dit verschijnsel naauwelijks is te verklaren uit de bekende waarheid, dat de Hollanders aitoos de vijanden der Friesche vrijheid waren. Dorstende naar wraak, vormde Pier uit zijne dorpsgenooten en anderen een moedige bende, dle hij onder de bevelen stelde van zijn zusters zoon Wierd, een man, die na vele trouwe diensten aan de Geldersche bewezen, te Leeuwarden op een schavot werd onthoofd. Hij zelf rustte eenige schepen (seijn-schepen - transport-schepen) uit, wapende ze met ligte stukken, bemande ze met Geldersche Friesen, uit Stavoren, Hindeloopen, Molquerem, Sloten en Gaasterland, en koos de ruimte om op de Zuiderzee het gezag zijner Geldersche bondgenooten tegen de Saksers en Saksische Friesen te handhaven. De hertog van Gelder erkende hem als | |
[pagina 281]
| |
gezagvoerder der kleine vloot. Zijne ondernemingen droegen het kenmerk eener bijzondere vete. Hij stoorde zich aan verdragen noch bestanden, volgde als vrijbuiter de stem zijner wraakzucht en werd weldra de schrik zijner vijanden op zee. Hiertoe werkte zijn uitwendige gestalte niet weinig meê. Petrus van Thabor schreef: ‘hij was een groot, zwart man, met groote oogen, groote schouders en een grooten baard en gruwelijk van aanzien, bijzonder als hij toornig was, en hij was grof en plomp van spraak en wezen; want hij kon niet bekwaam spreken voor het regt of voor de Heeren, maar met zijn grove Friesche slagen kwam hij voor den dag, en dat ging hem zoo plomp af, dat alle menschen die er bij stonden, werden bewogen tot lagchen.’ Groote Pier begon de vijandelijkheden met een togt naar Hoorn, waar, gelijk hij had vernomen, eenige schepen tegen de Geldersche Friesen werden uitgerust. Hij ontmoette hun elftal den 11 Maart, en liet geen enkel ontsnappen. Terstond daarop wapende de Enkhuizers 26 schepen, onder bevel van Hieronymus Snees, om de betaling voor den zoogenaamden zwarten hoop, een vreemde rooverbende, die zich aan de meestbiedenden verkochten en nu door de Saksen werden in dienst gehouden. Zij verlieten den 13 Mei Enkhuizen. Pier, die slechts 18 schepen onder zich had, zeilde hen te gemoet en nam 18 schepen met 400 gevangenen, terwijl Snees ter naauwernood met de overige ontsnapte. De buit werd te Workum opgebragt en het veroverde geschut (25 halve slangen en vele kleindere stukken) op de Geldersche-Friesche vloot verdeeld. Nu werd een vloot van eenige Enkhuizer baarsen en 34 rijnschepen (seijnschepen?) tegen den gevreesden zeeheld uitgerust, doch ook deze werd genomen en vernield. Tot in de XVIde eeuw was het de gewoonte de gevangenen, zonder genade, over boord te smijten. Groote Pier bleef zich aan deze gewoonte houden. Zoo wierp hij in 1516 de bemanning van een koggeschip (17 Hollanders op de Zuiderzee door hem genomen) over boord. Bij die gelegenheid zou hij met bitteren spot tot zijne medgezellen hebben gezegd: ‘Sjog, feinten, ho kenne da deals kjisten swomma!’ Zie, mannen, wat kunnen die duivelsche kerels zwemmen. Niet lang daarna, in Februarij van dat jaar, werden de vrouwen van Hessel Martena, en zijne dochters, Juw, Botnia en eenige burgers uit Franeker, door zijn volk buit gemaakt, die allen gevankelijk naar Sneek werden gevoerd. Toen hij vernam dat zijne vrienden Offingahuis en Ocnema, die naar Gelderland waren overgestoken, te Urk, door een Hoornsch waterschip genomen waren, Offingahuis zwaar gewond was en de buit naar Hoorn zou worden opge- | |
[pagina 282]
| |
bragt, snelde hij met 7 schepen derwaarts. De aan boord zijnde Friesen beletten den Hollander, die hem zag naderen en wilde vlieden, de zeilen op te halen. Nu sloeg het uur der wrake, 13 Hollanders werden over boord geworpen, de overigen afgemaakt. Doch niet alleen op zee, maar ook te land deed groote Pier zijne krijgskundige bekwaamheden gelden. Te Workum streed hij tegen het krijgsvolk van den Bonrgondischen stadhouder Floris van Egmond, heer van IJsselstein, doch de groote overmagt noodzaakte hem naar de schepen te wijken. Ook werd Sneek, toen deze Geldersch gezinde stad, den 20 Januarij 1517, door talrijke krijgsbenden werd ingesloten, hardnekkig door hem verdedigd, zoo dat de vijand, door den invallende dooi genoodzaakt, reeds den 28sten dier maand ouverrigter zake moest aftreken. De zee was echter het eigenaardig tooneel zijner bedrijvigheid. Meermalen verontwaardigd over het gedrag der kooplieden uit Noord-Holland, vooral uit Medemblik, die in Friesland kwamen, om den geroofden buit van de soldaten af te koopen, voer hij met 150 schepen en 400 mannen, dle later nog vermeerderd werden, van de Kuinder naar Medemblik, doodde een groot aantal burgers, plunderde de stad en keerde met rijken buit naar Friesland terug. Niet minder gelukkig was zijn aanslag op Hindeloopen, waarin 300 Bourgondische knechten, onder welke een dertigtal edelen, lagen. Groote Pier voerde zijn volk van Sneek in de Zuiderzee, zette het in de nabijheid van Hindeloopen aan wal en drong er met geweld binnen. Honderd en zeven burgers bleven in den strijd, zeven en zeventig werden gevangen genomen en de overigen vloden. Den burgers werd echter geen leed gedaan. De bezetting van Nye-Klooster vlugtte van schrik naar Dockum, waar Pier hen vervolgde en de vesten vernielde. In 1518 zwierf hij als vrijbuiter rond met enkele en dubbele seijnschepen en kleine baarsen, maakte jagt op Harlinger schepen en klampte hulken en kameelen aan boord. Om den schijn van zeeroover te vermijden, kocht de Geldersche stadhouder Arkelens hem die schepen af, en stelde ze tegen rantsoen weder ter beschikking der eigenaars. In 1519 raakte hij nabij Hoorn met de overmagtige vijanden slaags, met het gunstig gevolg dat hij elf schepen veroverde en 500 Hollanders de voeten spoelde. Hierop zeilde hij naar Hoorn, nam het in den vroegen morgen in, plunderde het, maakte op den terugtogt een Enkhuizer prijs, wierp het volk in zee, zeilde met vijf schepen die sidderende stad voorbij, stak te Medemblik een aantal huizen in brand en keerde vervolgens naar Friesland terug. | |
[pagina 283]
| |
Kort daarop werd Groote Pier bij den hertog van Gelder ontboden, die zijne hulp verlangde in eene onderneming tegen Emmerik. Deze werd echter verraden en mislukte. Op zijn terugtogt omstreeks 4 December 1519, had hij, volgens den Chronyk-schrijvers, de volgende ontmoeting: ‘In dier tijd woonde te Sneek in 't Heerenhof een dronkaard, die tot velerlei diensten gebruikt en voor een halven gek gehouden werd. Men noemde hem uit spot graaf of heer van Nichlenborg. Deze, ook vaak het voorwerp der plagerijen van Pier, werd tijdens de afwezigheid van den zeeheld, door den onderkok doodgeslagen. Pier en zijn volk waren hiervan onbewust, maar toen hij in den dageraad zou overvaren of overgevaren was, kwam de graaf van Nichlenborg hem te gemoet en sprak tegen hem. Toen Pier hem zag, vroeg hij: “zoo, graaf, zijt gij daar?” en nam hem bij de hand met de vraag, waar hij heen wilde, waarop de oude zeide: “naar mijn Heer toe!” Ook Sybren Hartmans van der IJlst, hoofdman van de seijnschepen, nam de gedaante bij de hand. Toen zij te Sneek waren teruggekeerd, vernamen zij met schrik, dat die man gedood was.’ De Kronyk-schrijver voegt er bij dat Pier binnen een jaar overleed en dat ook Sybren Hartmans binnen de twee jaren voor Hasselt werd doodgeschoten. Groote Pier overleed den 18den October 1520 binnen Sneek, waar hij eenigen tijd in stille afzondering had doorgebragt. Bladz. 421 der Chronyk van Winsemius vindt men zijn afbeelding.
Zie Chr. van Worp van Thabor, aangeh. in Dr. Volksalm. 1857, bl. 59; Winsemius, Chr. v. Friesl., bl. 441, 451, 445. Dez. Hist. Leb. XIV, i.f.; Ocka Scharl, J. Vlijtarp, A.C. Stavriensis, Chr. van Friesland, bl. 396, 397, 398, 418, 428, 429, 431, 432, 433, 435; E. Beninga, Chr. of Hist. van Oost-Friesl. (Matthaei, Anal. T. IV) p. 550; Velius, Chr. v. Hoorn, bl. 196, 200-202, 204-208; Goudhoeven, Chr., bl. 576, 582; Schotanus, Gesch. van Friesl., bl. 563; Ubbo Emmus, bl. 710; Gabbema, Verh. v. Leeuw., bl. 344, 352; Oudh. en Geschiedk van Friesl., D I, bl. 536, 584, 558, D. II, bl. 114; Martena, Charterb. v. Friesl., D. II, bl. 100; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., bl. 382; Wagenaar, Vad. Hist., D. IV, bl. 390, 398, 405, 411, 420; Biogr. Woordenb. behelsende een uitv. beschrijv. v.d. Friesche dorpen enz., bl. 58; Alg. Aardrijksk. Woordenb. der Prov. Friesland, bl. 144; Alciali Tractatus, cui accedit Syll. Epp. ed. A. Matthaeus, p. 320-322; Brandt, Beschrijv. v. Enkhuizen; Burger, Chr. van Medemblik, bl. 334; Eikelenberg, Beschrijv. v. Alkmaar, bl. 58; Bilderdijk, Vad. Hist. D. V, bl. 11, 48; Friesche Volks-Alm. 1869, bl. 334; M. de Haan Hettema, Iets over Groote Pier in N. Fr. Volks-Alm. 1859, bl. 96; J.G. Ottema, Het leven en bedrijf van Groote Pier ald., bl. 96; J.R. Dijkstra, Nog een woord over Groote Pier ald., 1857, bl. 71; Nog iets over Groote Pier ald. 1859. bl. 113; Lev. v. Ned. M. en Vr. D I, bl. 45 volgg.; C. Visser en Amersfoordt, Archief, 2e stuk, bl. 259; Mengelwerk der Prov. Friesche-Courant, 1851, no. 6, 7, 8, 10; Stamboek van de Friesche Adel, D. II. Nal. en Verb. bl. 12; | |
[pagina 284]
| |
Hoogstraten, Kok, Handb. d. Zamenl. Kobus en de Rivecourt; van der Chijs, de Munten van Friesland, Gron. en Drenthe, bl. 118; Chronik der Friesischen Uthlunde von C.P. Hansen in Keitum auf Sylt, Altena 1856, bl. 81; Müllenhoff, Sagen, Märchen und Lieder der Herzogthumer Schleswig. Holstein, Lauenburg, Kiel, 1844, S. 39. |
|