[Johan Jacob Perié]
PERIÉ (Johan Jacob), Generaal Majoor bij het leger in Nederlandsch Indië. Den 31 Mei 1788 te Tilburg geboren, trad hij in het jaar 1808, op 20jarigen leeftijd, als huzaar bij het 2de regement in dienst, doorliep vervolgens de subalterne rangen, woonde in 1809 de krijgsverrigtingen in Zeeland, en in 1813 de veldtogten in Silesiën en Saksen bij, en werd in dat jaar tot 2de luitenant bevorderd. In het jaar 1811 was hij een der gedistingueerde onderofficieren, die den kolonel Collaert naar Parijs vergezelden, en tegenwoordig waren, toen deze, uit handen van keizer Napoleon, den Franschen adelaar voor het 11e regement husaren ontving, ter gelegenheid eener groote parade vóór het paleis der Tuileriën. Met dit regement maakte hij den veldtogt in Rusland mede en behoorde tot de officieren die, toen Nederland zijne onafhankelijkheid had terug gekregen, weigerden om op nieuw de eed van getrouwheid aan den Franschen keizer te doen en daarom als staatsgevangenen naar de vesting Aire werden overgebragt. (Zie Jhr. J.W. van Sijpesteijn, Geschiedenis van het regement Hollandsche Huzaren. 1849). In 1815 tot 1ste luitenant benoemd, vertrok hij in het laatst van dit jaar naar Batavia, alwaar hij den 26sten April 1816 aankwam. Omstreeks 2 jaren later, werd hij tot ritmeester-instructeur bij het reg. bevorderd; in 1822 benoemd tot adjudant van den gouv.-generaal en in het volgende jaar tot inspecteur bij het korps Djajang Sekars. In het jaar 1822 werd Perié, door den gouv.-generaal van der Capelle, naar de Preanger regentschappen gezonden om den resident behulpzaam te zijn, in de zorgen welke op hem drukten, ter gelegenheid van de ontzettende rampen, die veroorzaakt waren door de uitbarsting van
den berg Galoengoeng in het regentschap Soemadang op den 8sten en 12den October 1822. Bij die gelegenheid bewees Perié nuttige hulp, waarvan de resident opzettelijk gewag maakte in zijn algemeen rapport van den 6den Febr. 1823, opgenomen in de Bataviasche Courant van den 22sten Febr. 1823. Tot majoor bevorderd, in 1824, nam hij in dien rang deel aan den Javaschen oorlog van 1826 tot 1830, en werd hij in 1827 in dien rang bij het reg. huzaren No. 7 overgeplaatst. In 1828 viel hem de onderscheiding ten deel van eene benoeming tot ridder der