melieter kleed aan, 't geen sommigen aanleiding gaf hem Johannes van Mechelen te noemen, ten gevolge waarvan hij met een anderen karmeliet van dien naam verward werd. Na zijne godgeleerde studiën voleindigd te hebben en tot priester gewijd te zijn, predikte hij zoo elders als vooral te Antwerpen en Mechelen. Vervolgens werd hij prior in het klooster der laatstgenoemde stad, welk ambt hij nog dikwerf bekleedde. Den 6den Febr. 1504 werd hij te Leuven doctor in de godgeleerdheid en het was omtrent denzelfden tijd, dat hij tot regent over de studenten in het klooster derzelfde stad aangesteld werd. In 1520 benoemde hem keizer Karel V tot inquisiteur en in die betrekking sprak hij in 1523 het vonnis uit over Jacob Proost of Jacobus Praepositus, prior der Augustijnen te Antwerpen, beschuldigd van de Luthersche leer omhelsd te hebben. Zijn sterfjaar is onbekend, doch volgens Paquot vergisten zich Foppens en Cosmus de Villers, die het in 1526 stellen, en leefde hij nog in 1532.
Hij schreef:
Een devote maniere om gheestelijck pelgrimagie te trecken tot den heqtighen lande als te Jherusalem, Bethlehem, ter Jordanen etc., met die rechte gheleghentheyt der heylighen plaetsen, so bescheilijck beschreven, als ofte mense voor ooghen sagh. ghemaect bij wijlen heer Jan Pascha, Doctor in der Gotheyt en Religieus der Carmeliten Orden in den convente van Mechelen, toen hij leefde. Leuven. 1563, 1576. 12o. Gend. 1612. 12o.
Hij liet na:
Liber memorabilium, quae contigerunt in conventu Mechliniensi ab anno 1508 ad annum 1530. ms. in fol.
In Magistrum Sententiarum libr. IV.
Sermones quadragesimales liber I.
Sermones Dominicales, liber I.
Sermones per Adventum. liber I.
Sermones de Sanctis. liber I.
Jan van Oudewater of Joannes Palaeonydorus, karmeliet, schrijft hem nog toe: Speculum historiale ordinis Carmelitarum. liber I.
Zie Possevin in Apparatio. T. I, p. 910, 927; Sweertii, Ath. Belg. p. 459; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 561; Tart. Acad. p 98; Daniel a V.M., Speculi Carmel. T. II, p. 1109; Cosm. de Villiers, T. II, p. 47, 48; C. Adrichomius, Urbis Hiero. descriptio (1582) p. 132; Paquot, Mem. T. I, p. 459-451; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 760; Cat. d. Maats. v.L. D. I, bl. 187.