Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15
(1872)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
den 13den Mei 1761 te Amsterdam geboren. Reeds in zijn negende jaar verloor hij zijnen vader, en omtrent zijn twaalfde jaar werd hij ter Latynsche schole in zijn geboorteplaats besteld, en was in vier jaren reeds rijp geworden voor het hoogere onderwijs. De Grieksche en Latynsche dichters hadden bijzondere aantrekkelijkheid voor hem. Hij zelf hanteerde ook de Romeinsche lier en vond aanmoediging en goedkeuring bij Petrus Burmannus Sec. Van hier, dat hij, met een dichtstuk de Ira, door hem zelven vervaardigd, in het gevoel van verontwaardiging over afkeuring van een ander opstel, de Latynsche school in het openbaar vaarwel zeide. Doch vooral ontwikkelde zich gedurende deze schooljaren bij hem de aanleg en openbaarde zich de zucht tot de bediening van het Evangelie des vredes in de Waalsch-hervormde kerk. Den 28sten Maart 1777 werd hij student aan het Amsterdamsche Athenaeum, waarna hij een leerling van genoemden Burmannus, Tollius, Wyttenbach, Schultens, Walraven en Curtenius werd. Gedurende drie jaren bereidde hij zich voor den leeraarstand in de Christelijke gemeente doch bleef inzonderheid met de Oostersche letteren en dichtstukken der Oosterlingen ingenomen. Ten bewijze hiervan strekte eene Declamatie, door hem, onder voorzitting van Tollius, 13 Maart 1780 uitgesproken. In hetzelfde jaar vertrok hij naar de Akademie te Leyden, waar hij voortging de Latynsche en Grieksche letteren onder Ruhnkenius en Valckenaer te beoefenen. Ook maakte hij zich het onderwijs van Dion. van den Wijnpersse en Pertel, in de Wijsbegeerte en het Natuurregt ten nutte, vooral legde hij zich op de Oostersche talen toe en bij voorkeur op de gewijde dichtstukken der Hebreën en op de Hebreeuwsch-bijbelsche letterkunde. Ook beoefende hij de godgeleerdheid onder Gillesen, Hollebeek, Boers en Rietveld. Den 2den September 1785 onderging hij het kerkelijk onderzoek bij de Waalsche Synode en werd tot proponent aangenomen. In die betrekking vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich in de kerkelijke welsprekendheid oefende en zijne geliefkoosde studiën voortzette. Hier genoot hij het bijzonder vertrouwen van den burgemeester Dedel, die hem het onderwijs van zijn tweeden zoon in de fraaije letteren en wijsbegeerte opdroeg. Den 6den Febr. 1789 werd hij, op aanbeveling van Schultens, tot leeraar bij de Waalsche gemeente en tevens tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum aldaar beroepen. Kort daarna benoemde hem de academische senaat te Leyden honoris causa tot theologiae doctor, en den 19den November aanvaardde hij zijne betrekking met een Oratio de conatibus incredulorum rei Christianae plus emolumenti quam detrimenti afferentibus. In het volgende jaar | |
[pagina 93]
| |
bragt de hoogleeraar een boek van meer aangelegenheid en moeijelijker bewerking in het licht, de Threni Jeremiae philologicè et criticè illustrati. L.B. 1790. Dit werk werd met toejuiching ontvangen en viel grooten lof in binnen- en buitenlandsche periodieke werken en geschriften ten deel. In 1795 werd hij, die inmiddels een beroep naar Middelburg en Delft had afgeslagen, van zijn ambt ontzet en nam in 1796 een beroep bij de Waalsche gemeente te Middelburg aan, doch in 1798 liet hij zich bewegen op nieuw zoo het hoogleeraarsambt in de Oostersche talen als dat van predikant bij de Waalsche gemeente te Deventer op nieuw aan te nemen. Den 27sten Mei hield hij zijne intreê-rede de littris Orientalibus minime injucundis. Zoo wijdde zich Pareau van nieuws aan het onderwijs der studerende jeugd, en aan de stichting der gemeente te Deventer, maar tevens om in wijderen kring nuttig te zijn aan zijne Commentatio Jobaea, die reeds ter perse was, toen hij in 1804, als opvolger van Willmet, naar Amsterdam vertrokken, te Harderwijk werd beroepen als hoogleeraar in de Oostersche talen. Bij den aanvang van 1805 begon hij zijne academische lessen, en deed, volgens de aldaar plaats hebbende gewoonte, zijn plegtige intrede op den jaardag der hoogeschool, die den 13den Junij gevierd werd. Hij sprak de ingenuo Poëseos Hebraicae studio, nostris temporibus magnopere comcudendo. Derdehalf jaar na zijn komst te Harderwijk viel Pareau de eer te beurt van als rector magnificus te staan aan het hoofd van den akademischen senaat. Bij het neerleggen dier waardigheid sprak hij de amico atque utili Graecarum Latinarumque literarum cum Orientalibus consortio. In 1810 werd Pareau, in plaats van Rau, te Utrecht in dezelfde betrekking als te Deventer en Harderwijk beroepen en aanvaardde de 27sten Sept. zijn post met eene redevoering de constanti ac non mutabili Orientalium ingenio, sacrarum literarum cultoribus suos in usus diligenter observando, nog voor het einde van dit jaar in het licht verschenen en door Mr. A.J.W. van Dielen in het Nederduitsch vertaald (Redevoering over den bestendigen en geenszins veranderlijken aard der Oosterlingen, als welks naauwkeurige opmerking van het grootste belang is voor den Beoefenaar der Gewijde Letteren). Twee maanden na zijne intrede te Utrecht, ontving Pareau het aangename berigt van de bekrooning zijner te Harderwijk geschreven Dissertatio de rationum quae mythicam librorum sacrorum interpretationem suadeant, momento ac pondere, door Teijlers Godgeleerd Genootschap. Het duurde tot in 1814 eer er van deze verhandeling eene Nederduitsche vertaling was vervaardigd, die te gelijk met de oorspronkelijke werd uitgegeven in het XXVste deel der Verhandelingen rakende den Natuurlij- | |
[pagina 94]
| |
ken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teijler's Godgeleerde Genootschap. Tien jaren later verscheen te Utrecht een tweede uitgave van den latijnschen tekst onder den titel: Dissertatio de mythica Sacri Codicis interpretatione. Editio altera. Addilamento et Indicibus aucta. Naauwelijks was Pareau één jaar aan de Utrechtsche hoogeschool werkzaam geweest, of hij deelde met zijne ambtgenooten in den tegenspoed en de zorgen, veroorzaakt door het besluit van den keizer der Franschen, waarbij Utrecht tot een school van den tweeden rang werd vernederd. Evenwel leende hij het oor niet aan een vereerend aanzoek om zich voor de gemeende schipbreuk te bergen door eene uitnoodiging naar Groningen op te volgen, doch hij aanvaardde het beroep tot predikant bij de Waalsche gemeente te Utrecht en deed den 7ddn April 1812 als zoodanig zijne intrede. Hij bekleedde deze betrekking tot den 9den April 1826, toen hij zijn afscheidsrede hield. Hij liet toen een schoon gedenkteeken na in de Sermons sur quelques textes de l'Ecriture Sainte, Utr. 1814, en in een Sermon, prononcé pour l'ouverture de la reunion des dèputés des églises Wallonnes à Zutphen, le 9 Sept. 1819, ter zelfden jare te Utrecht uitgegeven. Bij de invoering der verordening op het hooger onderwijs door Koning Willem I gemaakt den 2den Aug 1815, werd hij bevestigd in zijne betrekking als gewoon Hoogleeraar in de Oostersche letteren en behield hij zijne vorige regten tot de Godgeleerde faculteit, doch werd het aan zijn keus gelaten, bij welke der twee faculteiten, die der Letteren of der Godgeleerdheid hij voortaan zijn plaats zou nemen in den academischen senaat. Hij koos als het meest met zijne bestemming als hoogleeraar overeenkomende de letteren, en werd met de waardigheid van Phil. Theor. mag. et Liter. hum. doctor vereerd. Ten einde met minder tijdverlies en meer nut zijne lessen in de Hebreeuwsche oudheden te kunnen uitoefenen, gaf hij in 1817 een leerboek uit, getiteld Antiquitas Hebraica breviter descripta. In 1823 verscheen de tweede uitgave van dit werk met bladwijzers van Hebreeuwsche en Grieksche woorden, alsmede van Bijbelplaatsen en zaken in dezen druk voorkomende, die voor de bezitters der eerste uitgaaf afzonderlijk verscheen met den titel Antiquitatis breviter descriptio Appendix, sive alterius editionis Praefatio et Indices. De derde uitgaaf was in 1832 noodig, en is vóór 's mans overlijden ditmaal zonder noemenswaardige verandering afgedrukt. Met een ander werk, niet minder belangrijk voor allen, die zich op juiste kritiek en grondige verklaring der Schriften van het O.V. toeleggen, beschonk Pareau de geleerde wereld ten jare 1822 door de uitgave van zijne Institutio interpretis Veteris Testamenti. Kort na de uitgave van dezen | |
[pagina 95]
| |
bij uitstek nuttigen arbeid, werd de met wijsheid en moed wél toegerusten man het rectoraat der hoogeschool door den koning toevertrouwd, voor het akademiejaar 1822-1823 en gaf den 20sten Maart 1823 het rectoraat aan zijn opvolger over na het houden eener Oratio de honoris studio Orientalium. Nog eenige jaren genoot hij eene goede mate van gezondheid en hield hij lust en kracht tot nuttige bezigheden en arbeidde hij inzonderheid aan het Oostersch, in de hoop van te zullen voltooijen dat hij voor vele jaren reeds had begonnen. Insgelijks leidde hij veel tijd en vlijt ten koste aan eene Latijnsche vertaling der Psalmen met ophelderingen. Een man, die zich, op zoo vele wijze had doen kennen, als één der uitmuntendste geleerden van Nederland, was dan ook ten volle de onderscheiding waardig met welke hij vereerd werd door aanzienlijke binnen- en buitenlandsche genootschappen. In 1792 koos hem het Zeeuwsch genootschap, in 1807 het Utrechtsch, in 1814 de Hollandsche maatschappij te Haarlem, in 1819 het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam tot correspondent, in 1816 tot lid, ook was hij sedert 1822 lid der Société Asiatique te Parijs, sedert 1826 van de Royal Asiatic Society te Londen. Ten jare 1818 deelde hij een Commentatio de indole nobilissimi poëmatis Arabici, Kasidaal-Maksoura, quod Ibid Doreidum habet auctorem, aan het Kon. Ned. Instituut mede, die in zijne Latijnsche werken voorkomt. Ook las hij in 1827 in de gewone vergadering der Klasse op nieuw een Commentatio voor de Amralkeisi Moallakah et de hujus Carminis indole acproestantia, welke, niet door de Klasse maar door hem zelven is uitgegeven, te Utrecht in 1828 met eene voorrede van zijn oudsten zoon. Minder is het bekend dat hij, ten jare 1827 de hem opgedragen taak van redenaar heeft vervuld met het houden eener Oratio, de impenso religionis apud priscas gentes studio de eiusque indole et caussa maxime probabili. Hij overleed 1 Februarij 1838. Hij huwde den 31sten Augustus 1794 Helena Nisina Ribbius, dochter van Deventerschen gemeensman Lodewijk van Eyll Ribbius en Aleida Duikink, die hem twee zonen en vier dochters schonk.
Zie Konst- en Letterb. 1833, Dl. I, bl. 97, 356, 371. D. II, bl. 89; Verslag der Jaarl. Verg. van het Kon. Ned. Inst. 1838; van het Prov. Utr. Genoots. 1833; van de Maats. v. Ned. Letterk. te Leyden; Jod. Heringa, Levensberigt en Karakterschets van wijlen den Hoogl. J.H.P. in Archief voor Kerk. Gesch. D. IV; A. Simons, in Annal. Acad. Rh. Traj. 1822-1823; M.A. van der Bank, à la Memoire de J.H.P. Sermon Jav. Erdras VII:10. Utr. 1833; Pareau, Leerrede over 2 Tim. I:10, L.C. Gron. 1833; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis. Kofbus en de Rivecourt, Glasius, Godgel. Nederl.; Bouman, Geld. Hoogesch. D. II, bl. 538, 539, 630; Sepp, Proeve eener Gesch. der Pragm. Theol. in Nederl. bl. 47, 76, 78, 234 vlg. 259; van Vlo- | |
[pagina 96]
| |
ten, de Bijbel vertaald, D. VIII; Eichhorn, Allg. Biblioth. der bibl. Litteratur, III B.S. 130-158; Augusti, Grundreis einer Einl. in 's A.T.S. 226; Stronck, Bijbelsch Handb., VI D.; Bertholdt, Einl. in Sämmtl. SS. des A.u.N.T. §. 547 (V Th. 2 Hälffte); De Wette, Lehrbuch der Einl. in die Bücher des A.T. § 274; Rosenmulleri, Scholia in V.T. p. VIII, Vol. II, p. 455; Kreenen, Verh. over de vraag, of er eene terugkeering der Joden naar Polestina al of niet te wachten zij, in Bijdr. tot de Godgel. Wetensch. D. XI, bl. 337-440; Rosenmnller, Iobus annot. perpetua illustr. (Leipz. 1824), p. 658, 659; J. Willmet, Schets van den Staat der Oostersche Litteratuur in Holland, bl. 188; Clarisse, Encyclop. Theol. § 32, not. 4; Heringa, de Auditorio; Orat. de rebus, quae Academ. Rheno-Traject. (1811-1816), accederunt prosperis et adversis in Annal. A. 1815-1816, p. 118, 134; Royaards, Proeve over den geest en het belang van het boek Daniel, in N. Verhandd. v.h. Genoots. tot verdediging v.d. Christ. Godsd. bl. 58; de Geer, Dissert. de Bileamo (Praef); Pareau, Specimen Acad. cont. Spec. Acad. de Tografi carm. (Praef); Alg. Vad Letteroef. D. V, St. I, bl. 538-540, D. V, St. II, bl. 309-314; 1799, St. I, bl. 320-322; 1803, St. I, bl. 667-669; 1807, St. I, bl. 291-295; 1808, St. I. bl. 534-536; 1814, St. I, bl. 497-501, 545-553, 607-643, 685-690; 1815, St. I, bl. 49-54; 1817, St. I, bl. 533-541; 1821, St. I, bl. 375-377; 1822, St. I, bl. 411-491; 1824, St. I, bl. 107, 108; Vaderl. Biblioth. van Wetens. Kunst en Smaak, II D, I S., bl. 371-373; D. II, St. I, bl. 371-379; 1805, St. I, bl. 200-203; Recensent, D. III, bl. 246, 247; Recensent. o.d. Recens., D. III, bl. 681-686; D. VIII, bl. 15-17; D. X, St. I, bl. 9-14; D. XI, St. I, bl. 441-446; D. XVI, St. I, bl. 281; D. XVIII, St. I, bl. 319, 320; Letterbode 1799, II D. Kol. III, 112; 1807, D. II, bl. 338, 339, 354; 1808, D. II, bl. 286-288; 1809, D. I, bl. 226, 27; 1810, D. II, bl. 353-354; Bibliotheek van Theol. Letterk. D. IV, bl. 43-53; D. V, bl. 688-698; D. VII, bl. 346-349; D. IX, bl. 227-235; Bijdr. tot de beoef. en geschied. d. Godgel. Wetens. D. II, bl. 852-871, 850-852, 871-896; D. V, bl. 90-97; D. VI. bl. 130-145; D. VIII, bl. 777-806; D. IX, bl. 1-31, 627-661, 737-742, 851-878; D. X, bl. 772-819; D. XIII, bl. 691-739, 858-863; Jaarb. d. Wetens. en Kunsten in het Koningrijk Holland, D. II, St. I, bl. 157-175; Neue Literat. Zeit., Leipz. 1108, St. 73; Alg. Lit. Zeit., 1808, Th. III, B. 81-88; Theol. Ann. 1808, S. 782-785; Jen. Lit. Zeit., 1819, N. 165. |
|