| |
[Johannes Henricus van der Palm]
PALM (Johannes Henricus van der), zoon van den vorigen, werd den 17den Julij 1763 te Rotterdam geboren. Na op de school van zijn vader genoegzaam onderwezen te zijn, verwisselde hij die, tien jaren oud, voor de Erasmiaansche, bij welke Jacobus Henricus Dreux toen ter tijd rector was. Hij maakte aldaar zeer snelle vorderingen, en reeds op zijn vijftiende jaar werd hij, onder hooggespannen verwachting, met buitengewonen lof tot de akademische lessen bevorderd. De regering van Rotterdam begiftigde hem met eene plaats in het Theologisch en Literarisch Staten-collegie, eene inrichting, ten behoeve van niet overvloedig bemiddelde en die onderscheiding waardige studenten. Hij vertrok naar Leyden tegen het einde der groote vacantie van 1778, en nam al aanstonds deel aan de lessen van Valckenaer, Ruhnkenius, van de Wijnpersse en inzonderheid van Hen- | |
| |
drik Albert Schultens, vervolgens ook die van Pestel, wiens lessen over de grondslagen van het natuurregt hij op hoogen prijs stelde. In de Godgeleerdheid hoorde hij daarna Hollebeek, den hervormer van den Nederlandschen preektrant, Gillessen, Scholten, Boers en Rietveld, van welken laatste hij veel werk maakte. Hij koos in den loop zijner studiën niet dadelijk eene theologische partij, doch het schijnt dat hij naar die der Leydsche Coccejanen overhelde. Van al deze leermeesters was echter niemand hem dierbaarder dan Schultens, die dan ook een buitengewonen invloed op zijne vorming had.
Onder de leiding van Schultens was het Oostersch de wetenschap, die hij vooral beoefende, en hoe grondig zijne akademische studiën ten deze geweest waren, bleek, toen hij, onder voorzitting van zijnen geliefden hoogleeraar, den 31sten Jan. 1784 zijn Ecclesiastes philologicè et criticè illustratus, (Lugd. Bat., 1784), verdedigde, en deze de algemeene goedkeuring en bewondering wegdroeg. Niet minder deden dit zijne akademische proefpredikatiën of voorstellen, waaruit zich reeds dadelijk den man deed verwachten, die eens den welsprekendsten kanselredenaar zou worden.
Den 5den Febr. 1784 verwierf van der Palm zijn ontslag uit het Staten-collegie en werd den 1sten November, na preparatoir examen, bij de Classe van Leyden en Neder-Rijnland tot proponent aangenomen. Reeds den 13den Dec. van dat jaar werd hij, schoon slechts 21 jaren oud, te St. Maartensdijk in het Sticht beroepen. Na peremptoir geëxamineerd te zijn, werd hij er den 28sten Maart 1785 door den hoogleeraar Boers bevestigd. Reeds in het volgende jaar polste hem Schultens of hij genegen mogt zijn te Lingen tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beroepen te worden, doch er was voor zijn rijken geest een andere werkkring beschoren. Opgevoed in den patriottischen geest en bij deze partij de meeste vrienden tellende, had hij die omhelsd, en zelfs deel aan de burger-wapenoefeningen genomen. Bij den inval der Pruisen in 1787 en de tijdelijke zegepraal der prinsgezinden beving hem de vrees voor plundering en mishandeling, vooral van de zijde van het nabij Maartensdijk gelegen Bunschoten, en nam hij eensklaps, den 17den September 1787, na nog des namiddags gepreekt te hebben, in overhaasting de vlucht. Deze omstandigheid was van grooten invloed op zijn volgend leven. Wel poogde men hem tot terugkeering naar Maartensdijk te bewegen, doch zonder gevolg en verzocht en verkreeg hij den 12den Maart 1788 zijn ontslag. Intusschen was hij in het onzekere wat te doen, tot dat Schultens hem aanbeval bij mr. Johan Adriaan van de Perre, heer van Nieuwkerk, oud-vertegenwoordiger van den prins
| |
| |
van Oranje, als eerste edele van Zeeland, om hem behulpzaam te wezen in het voortzetten zijner studiën, het opzigt houden over zijne bibliotheek, zijn kabinet en zijne liefdegaven, alsook voor te gaan bij zijne huiselijke godsdienstoefeningen. Tot deze betrekking verbond zich van der Palm in 1788, vervulde haar met genoegen tot den dood van van de Perre (8 April 1790) en daarna bij zijne weduwe, tot haar overlijden (14 Aug. 1794), en sloeg zelfs in 1791 het beroep naar Vlissingen af.
Na den dood der douairiere van de Perre nam van der Palm ijverig deel van de woelingen van dien tijd, nogtans op eene wijze die met zijn edel hart en helder verstand niet in tegenspraak waren. Toen de Franschen in Jan. en Febr. 1795 in Walcheren kwamen, behoorde hij tot de mannen, die het noodig oordeelden, dat men in Zeeland zelf zich aan het hoofd der nieuwe orde van zaken stelde, wilde men geene losbandigheid of het overheerschende gezag van vreemden dulden. Met twee zijner vrienden nam hij de leiding der revolutionaire beweging op zich en weldra werd hij onder de vijf en twintig regeringsleden benoemd en was bijna een jaar met gematigdheid, trouw en onbaatzuchtigheid in deze betrekking werkzaam. Hij had zich in vele belangrijke commissien tot inwendig welzijn van stad en provintie gekweten en zich met name ook het Middelburgsche schoolwezen aangetrokken.
Er bestaan in druk twee redevoeringen in den loop van dat jaar (1795) door hem gehouden, de eene bij den aanvang der revolutie en onder den indruk eener groote opgewondenheid, op last van den municipalen raad in de Oostkerk te Middelburg uitgesproken, waarvan de hoofdinhoud hierop nederkomt: ‘Zullen wij gelukkig zijn, het betaamt ons vooral dankbaar te wezen,’ de andere over de volksgunst, waarin hij hare waarde en onwaarde met stoutmoedigheid afschildert. Voorts droeg hij veel bij tot een zeker weekblad onder den naam van Vriend des volks tot leiding der gemoederen uitgegeven.
Dat van der Palm bij van de Perre zijne zucht voor de Oostersche letterkunde en de studie des ouden verbonds niet verloren had, was gebleken in eenige liederen van David (Middelb. en Dordr. 1791).
In den aanvang van 1796 werd hem dan ook op nieuw het professoraat te Lingen, in de plaats van Hajo Mensonides aangeboden, doch hij wees het van de hand. Kort daarop riep men hem tot den leerstoel van Schultens, door de schorsing van Rau vacant geworden en door Prof. Muntinghe afgewezen. Op den 11den Junij 1796 aanvaardde hij het hem opgedragen ambt met eene redevoering de litteris Hebraicis exornandis. Twee jaren later bekleedde hij het
| |
| |
rectoraat der universiteit en legde het, den 1sten Febr. 1799, op de gebruikelijke wijze neder met eene Oratie de Mohamede religionis Islamiticae et imperii Saraceni conditore. Het was vooral door deze rede dat hij in de akademische gehoorzaal eene algemeene sensatie teweeg bragt, zoo door de keurigheid van zijne taal als door het buitengewoon indrukmakende van zijne voordragt.
Weldra werd hij van Leyden en tot een anderen werkkring geroepen. Het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek benoemde, onder den titel van Agenten, een achttal mannen, die de verschillende takken van inwendig beheer onder zich verdeelden. Zij waren wat men thans de ministers der onderscheidene departementen noemt, doch alleen verantwoordelijk aan het uitvoerend Bewind. Van deze agentschappen was er een van Nationale opvoeding en tot haar beheer werden gebragt alle zaken, welke tot het onderwijs, de wetenschappen en de kunsten behoorden, en in het algemeen, al wat eenigen invloed hebben kon op de zeden des volks. Hiertoe nu werd van der Palm in April 1799 verkozen, en verbazend veel heeft hij in die betrekking gedaan tot verbetering van het toen op zoo lagen trap staande onderwijs. Aan hem heeft het vaderland de geneeskundige staatsregeling van 1804 en de ingevoerde eenparigheid van spelling te danken, en de geheele voorbereiding en de beginselen van de wet op het onderwijs van 1806. Intusschen was zijn titel in 1801 veranderd in dien van Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken. Toen in 1805 eene nieuwe staatsregeling geboren werd, ging wel die titel verloren, maar zag hij zich door den raadpensionaris tot in 1806 verschillende gewigtige commissiën opgedragen. In dat jaar verliet hij echter het woelige staatstooneel, en keerde hij tot het hoogleeraarsgestoelte te Leyden terug, na in deze loopbaan, op welke hij als staatsman grooten lof mogt inoogsten, met zijn redenaarstalent gewoekerd te hebben.
Ook koning Lodewijk wilde van zijne uitmuntende gaven gebruik maken, doch van der Palm weigerde steeds eenigen post op zich te nemen, welke met zijn professoraat onvereenigbaar was. Hoe weinig de edelmoedige Lode wijk gezind was deze weigering in hem te misduiden, bleek weldra als hij hem benoemde tot ridder, en na den dood van Rau tot redenaar der Unie. Onze Nederlandsche proza dankt daaraan twee uitmuntende redevoeringen, waarin een aantal portretten van verdienstelijke vaderlandsche mannen voor de nakomelingschap met de kennelijkste en levendigste kleuren zijn bewaard. Intusschen had hij nog tijd gevonden zijne studiën voort te zetten. Hoogst gelukkig gevoelde van der Palm zich bij zijne terugkomst te Leyden en in het weder- | |
| |
om opnemen van zijnen arbeid. Rau was hem als hoogleeraar in de Oostersche talen opgevolgd, en had met deze taak zijn professoraat in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid overhoopt. Met hem trof van der Palm een minnelijke schikking, waarbij hij zelf den leerstoel der gewijde welsprekendheid en dichtkunst aanvaardde. Hij deed het den 20sten September 1806 met eene redevoering de Oratore sacro Litterarum divinarum interprete. In het volgende jaar (1807) werd hij tot academie-prediker benoemd, en sedert sprak hij van tijd tot tijd die reeks van predikatiën uit, welke in zijne drie Deelen leerredenen, tien zestallen en elf tientallsn achtereenvolgens ook aan het groot publiek werden medegedeeld. Hij bleef dit ambt waarnemen tot den 13den Maart 1836, wanneer hij voor het laatst optrad. Ofschoon van der Palm, en voor altijd sedert 1806 van het staatstooneel was afgetreden, bleef hij met warmte belangstellen in het lot van zijn dierbaar vaderland. Hiervan zijn vele blijken tot het nageslacht
overgebragt, maar onder deze verdient eene eerste plaats zijn Geschied- en zedekundig gedenkschrift van Nederlands herstelling. Tegen het einde van 1807 overleed Rau, ook door van der Palm, gelijk later Borger en Kemper, zoo welsprekend betreurd, en nu was het professoraat in de Oostersche letteren en oudheden op nieuw aan hem opgedragen. Hij was nu de eenige Oosterling te Leyden, en het is vooral in dezen tijd dat hij zich met het Oostersch om zijn zelfswil bezig hield. De ongunstige omstandigheden des tijds onderdrukten naderhand zijnen ijver daarvoor weder eenigzins, en de geheele nieuwe jaartelling in dat studievak, waarbij de Schultensiaansche beginselen door hoogere vervangen werden, trok er hem van af. Van der Palm's lief hebberij was niet in de dieper, wijsgeerige taalstudie gelegen en de linguistiek had van hem geen bekoorlijkheid. In 1817 werd zijne taak van hoogleeraar door de komst van Hanaker verlegd, die het Arabisch geheel overnam en met wien hij beurtelings de hebreeuwsche spraakkunst behandelde. Later had hij den hoogleeraar Wijers tot ambtgenoot. Het philologisch-critisch bleef hij echter behouden, tot dat de hoogleeraar Rutgers dit overnam. Van 1818 tot 1819 het rectoraat bekleed hebbende, werd dit door hem nedergelegd met eene Oratio de imperatore Ali, Abu Taleb i filio, Saracenorum principum maximo. Hoezeer, volgens de wet op het hooger onderwijs, het emeritaat op zeventigjarigen ouderdom verkregen hebbende, ging hij echter met zijne collegiën voort, en het duurde tot 1838 voor dat hij zijn academischen arbeid geheel vaarwel zeide. Twee jaren vroeger had hij zijne betrekking als akademieprediker neêrgelegd.
| |
| |
Van der Palm vereenigde alles in zich wat den uitmuntenden kerkelijken redenaar kon vormen. Diep doorgedrongen in de wetenschap stond hem zijn onderwerp helder voor den geest. Meester van de taal, die hij gebruikte, met een oorspronkelijk en rijk genie, met keurigen en fijn beschaafden smaak, met warm gevoel, dat toch altijd onderworpen bleef aan de uitspraken van het verstand, begaafd, was zijn stijl mannelijk, krachtig, eenvoudig en ook daar, waar die zich in groote vaart omhoog hief en de redenaar als het penseel der schilders aangreep om met gloeijende kleuren, wat hij voorstelde, aanschouwelijk te maken. Zijne stukken waren kunstig zamengesteld en ook, wat den vorm aanging, naauwkeurig bestudeerd. Wat de uitvoering aangaat had de beroemde redenaar geen zware, maar eene buigzame, welluidende, duidelijke en zelfs in de grootste gebouwen verstaanbare stem. Zijne uitspraak was innemend en zuiver beschaafd Hollandsch met vermijding van alle schoolsche gemaaktheid.
Heeft van der Palm's redenaarstalent zijn naam onsterfelijk gemaakt, met minder roem verwierf hij als Bijbeluitlegger door zijn Salomo, zijn Bijbel voor de jeugd en vooral door zijne Bijbelvertaling. De beide laatste zijn voortbrengselen eener veertigjarige studie. Weinige Nederlanders genooten gedurende hen leven zoo hooge en algemeene achting als van der Palm. Met kwistige hand werd dan ook alle eer en roem geschonken. De koning versierde zijn borst met het ridderkruis. Meest alle binnenlandsche en vele buitenlandsche genootschappen stelde er eere in zijn naam op de rolle hunner leden te plaatsen. Ook na zijn dood heeft het hem aan geen lofredenaars ontbroken, die zijne veelzijdige verdiensten in het licht stelde en hem als christen, mensch, geleerde en huisvriend afschetsten. Hij huwde den 14den November 1786 Alida Bursingh, dochter van zijn vaderlijken vriend den Delfthavenschen predikant van dien naam, die hem den 13den Januarij 1835, in den ouderdom van 68 jaren ontviel en hem verscheidene kinderen schonk, en onder deze een (Jan Willem) die in de ramp van Leyden omkwam en Hendrik Albert in 1819 in 17jarige ouderdom overleden. meermalen is zijn gelaat afgebeeld. Hij overleed zacht en kalm den 8sten Sept. 1840 en werd in de duinen te Katwijk begraven.
Men heeft van hem:
De Kinderplicht. Dichtstuk bij het zilveren bruiloftsfeest zijner ouderen.
Welkomstgroet aan G.J. Loncq. Dichtstuk. 8o.
Het oorlog. Dichtstuk bekroond door het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. In de werken van dit genootschap. Dl. V.
| |
| |
Gedicht achter het Specimen inaugurale exhibens theses aliquot etc. van Willem Bilderdijk. Leyden. 4o.
Lijkvers op J.W. Bussingh, in een bundeltje ter zijner uotvaart. Leyden. 8o. 1782.
De Leydsche weezen aan de Leydsche burgerij. Leyden. 1783. 8o.
De Weldadigheid, dichtstuk in de werken van het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. Dl. IV. 8o.
Verheerlijking van Christus op den Berg. Dichtstuk bekroond door het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. 1783. Gedrukt in de werken daarvan (Dl. X).
Ter nagedachtenis van S. Hoek. 1786. 8o. (dichtstuk).
Ode aan de deugd. 1787. In de werken van het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. D. V. 8o.
Ecclesiastes philologicè et criticè illustratus. L.B. 1784. 8o.
Eenige liederen van David. Middelb. en Dordr. 1815, met Al de liederen van Azaf. Leyd. 1815. 8o.
Voorr. voor de door hem vertaalde Redevoering van W. Kist, over de beoefening der oude schrijvers als een bron van wezenlijk genoegen. Middelb. en Dordr. 1790. 8o.
Lofrede op den Heer J.A. van de Perre. Middelb. 1792. 8o. Ook in Verhand. Redev. D. I.
Proclamatie van het vrije volk van Middelburg aan hunne medeburgers. 19 Febr. 1795, in Middelb. Courant, 1795. fol.
Aanspraak, gehouden in Febr. 1795 als Voorzitter des keizers van de Volksvertegenwoordigers te Middelburg, in Verv. op Wagenaar. Dl. XXIX, bl. 120-122. Jaarb. der Bat. Repub. D. II, bl. 226.
Ettelijke nommers van de Vriend des Volks, weekblad. Middelb. 1795-96. 8o.
Aanspraak en dankzegging gehouden in de Oost-kerk te Middelburg, op het feest der alliantie tusschen de Fransche en Nederlandsche Republieken, op last van de Municipaliteit derzelve stad. Middelb. 1796. 8o. No. 20 van den Vriend des Volks.
Redevoering over de Volksgunst, uitgesproken in de Vaderl. Societyt te Middelb. Middelb. 1796. 8o. No. 37 van den Vriend des Volks.
Redevoering bij gelegenheid van het Nationale feest op den 10 Dec. 1799, in naam en van wegen het Uitvoerend Bewind in den Haag, door den Agent der Nationale opvoeding. 's Hage. 1800. 8o.
Aanspraak van den Agent der Nationale opvoeding, ter opening der bijeenkomst van Schoolopzieners, 16 Julij 1801. 's Hage. 1801. 8o.
Aanspraak van den Voorzitter J.H. van der Palm ter opening van den Vergadering van afgevaardigden uit de
| |
| |
departementale Schoolbesturen, 22 September 1803. 's Hage. 1803. 8o.
Levensbijzonderheden van D.J. van Heeckeren, in Geneesk. Magazijn. Dl. II. St. I. 8o. (1803).
Jesaïas vertaald en opgehelderd. 's Hage. 1805. 3 Dl. 8o. Herdrukt, Rotterd. 1841.
Oratio inaug. de Oratore Sacro, Literar. Divinarum interprete. L.B. 1806. 4o.
Voorr. voor het Leerboek der Verloskunde van H.A. Bake. Leyden. 1806. 8o.
De Magistraat der stad Leyden aan de Ingezetenen van het Koninkryk Holland, nopens de ramp van 12 Jan. 1807. Fol.
Redevoering bij het feest der Orde van de Unie, 29 April 1808; voorkomende in het werk, getiteld: Feest der Orde van de Unie. Amst. 8o., en nog eenmaal met de
Redevoering bij het feest der Orde van de Unie, 4 Sept. 1809, in Gedenkschriften van de Koninklijke Orde der Unie voor de jaren 1807, 1808 en 1809. Amst. 8o.
Leerredenen. Amsterd. 3 Dn. 8o. Herdrukt in Amsterd. Weder herdrukt Dordr. 1824.
Salomo (behelzende de verklaring van Spreuken X-XXII:16). Amst. 1808-1816. 6 Dn. 8o. 's Hage. 1821-1824. 6 Dn. 8o. Leeuw. 1834-1835. 7 Dn. 8o.
Verhandelingen, Redevoeringen en losse geschriften. Amst. 1818, 1824, 1829. 4 Dn. 8o.
Afzonderlijk, behalve de Lofrede op van de Perre.
D. II. Over het oordeel der nakomelingschap, met Eng. vertaling tegenover den text, door B.S. Nayler. Amst. 1837. 8o.
Vaderlandsche ontboezeming. Leiden. 1813. 8o.
Nederlands blijde vooruitzigten. Leyden. 1813. 8o.
De vrede van Europa. Leiden. 1814. 8o.
Christelijke opwekking tot heldenmoed. Leyden. 1815. 8o.
D. III. Redevoering ter nagedachtenis van E.A. Borger. 1821. 8o. Met een gedicht van Tollens. Leyden.
Redevoering over het versmaden en veronachtzamen van de regelen der kunst, in Verslag d. 2de Kl. v.h. Kon. Ned. Inst. Amst. 1820. 4o.
Redevoering over het middelmatige, in Werken der Holl. Maats. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Dl. V. St. II. Leyden. 1823. 8o.
Mijne herinneringen aan J. Bellamy, in Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy, uitgegeven door W.A. Ockerse, en A. Kleyn, geb. Ockerse. Haarl. 1822. 8o.
Redevoering op het 4de Eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst te Haarlem. Haarl. 1823. 8o. Ook in het Gedenkschrift van dat feest. Haarl. 1824. 8o.
| |
| |
D. IV. Over de Zelfkennis, in Werk. d. Holl. Maats. van Fraaije Kunsten en Wetens. Dl. VIII. St. 1. Leyden. 1829. 8o.
Lijkrede op J.H. Kemper, in Kempers Nagedachtenis plegtig gevierd door H.H. Klijn, J.H. van der Palm en B. Klijn Bz. Amst. 1825. 8o.
Hiervan verscheen een Fransche vertaling door V. Deflinne. Tournay. 1825. 8o.
Bij de viering der 250ste verjaring van Leydens ontzet. Leyden. 1824. 8o.
Ter godsdienstige voorbereiding ter viering van het Akademisch Jubelfeest. Leyden. 1825. 8o.
Ter feestvierende herinnering aan den akademischen leeftijd. Leyden. 1828. 8o.
Tien zestallen Leerredenen. Leyden. 1811-1822. 8o.
Bijbel voor de Jeugd. Leyden. 1811-1834. 24 Dl. 12o. In schoolformaat. Leyden. 1835-1837. Van het eerste deeltje verscheen eene Duitsche vertaling onder den titel: Ueber die Mosaische Erzählung von der Schöpfung der Welt und dem Falle des Menschen, übersetzt von A. von der Kuhlen. Wezel. 1831. 12o.
Voorred. voor de Vijf en twintigjarige Ambtsbediening van S. Dassevael, 18 Mei 1815. 1815. 8o.
Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling. Amst. 1816. 8o. In postformaat uitgegeven. Amst. 1828. Van dit werk verscheen een Fransche vertaling door A. Joos. Brugge. 1828. 8o.
Oratio de imperatore Ali, Abu Talebi filio, Saraccnorum principum maximo. L.B. 1819. 4o.
Bijbel; alle de boeken des O. en N. Verbonds, benevens de Apocryfe Boeken des Ouden Verbonds, in 8 stukken. Leyden, 1818, 1819, 1820, 1822, 1823, 1825, 1829, 1830, in 4o.
De Bijbel. Leyden, 1827-1830. 8o.
Aanteekeningen op den Bijbel. Leyden. 1831-1835. 8o. - Apocrijfe Boeken des Ouden Verbonds met de Aanteekeningen. Leyden. 1838. 8o.
Voorred. van de vertaling van Helons Bedevaart door F. Strauss. Amst. 1820. 8o.
Voorred. voor het tweede deel der Leerredenen van E.A. Borger. 's Grav. 1821. 8o.
Elf Tientallen Leerredenen. Leyden. 1823-1836. 8o.
Deze leerredenen, Zestallen leerredenen en Tientallen leerredenen zijn herdrukt te Leeuwarden met den titel van Al de Leerredenen. Zij zijn door van der Palm zelven geordend en in deze uitgave vindt men ook de Leerredenen voorkomende in den Bundel in 1831 door de gezamenlijke Vaderlandsche Academiepredikers uitgegeven, alsmede twee onuit- | |
| |
gegeven nagelatene, tot dit oogmerk door hemzelven bestemde leerredenen, te zamen een getal uitmakende van 200.
Leerrede over Genesis XIII:51. Gehouden op den Danken Biddag van dit jaar. Leyden. 1826. 8o.
Voorred. voor de Prijsverhandel. betreffende het leven en de verdiensten van C. Brunings door F.W. Conrad. 's Hage. 1827. 4o.
Brief aan M. Siegenbeek voor zijne Taalkundige Bedenkingen. Haarlem. 1827. 8o.
Voorr. voor het Handboek der Bijbelsche Geschiedenis door H. van Heyningen, Pred. te Rijswijk, m. plat. 's Hage en Rotterd. 1829. 4o.
Verhandeling over eenheid en verscheidenheid, in Recensent ook der Recensenten. Dl. XXIV. Dl. II. 1831.
Leerrede over Rom. XI:36, in Vaderl. Leerredenen. Utrecht. 1831.
Getuigenis voor den Bijbelatlas van Ds. G.H. van Senden.
Verhaal der Inwijding van het gedenkteeken ter nagedachtenis van L.J.W. Beeckman, gesneuveld als vrijwillig Jager der Leydsche Hoogeschool. Leyden. 1832. 8o.
Zijn boekverzameling is onder den titel van Bibliotheca Palmiana te Leyden verkocht. Het eerste gedeelte bestond geheel en al uit de Bibliotheca Schultensiana.
Vervolg op Salomo, behelzende de IX eerste hoofdstukken van het boek der Spreuken. Leeuw. 1838. 8o.
Tweede vervolg op Salomo, behelzende den laatsten arbeid des Schrijvers. Met het register. Leeuw. 1841. 8o. Na den dood des schrijvers uitgegeven door N. Beets. Het geheele werk is dus in IX deelen compleet, onder den titel Salomo, door J.H. van der Palm. 3de Uitg. Leeuw. 1841.
Verhandelingen, Redevoeringen en losse geschriften (bijeenverzameld door Dr. N. Beets). Leeuw. 1847. Dl. V.
Zie W.A. van Hengel, Meritorum J.H. van der Palm, commemoratio brevis. L.B. 1841. 8o.; Jo. Clarisse, Prologus quo scholas theologicas, Ao. 1840-1841 habendas, auspicatur; Joh. Henr. van der Palm, exemplum auditoribus futuris theologis ad imitandum proposuit. L.B. 1841. 8o.; de Oratio rectoralis van Prof. Thorbecke (1841) de S. Slingelandtio, p. 31-33; Galerie des Contemporains, T. VII, p. 359, 360 (artikel van Mr. G. van Lennep); Le Protestant (uitg. d.A. Coquerel) 1e ann. No. 15, vert. in the Quarterly Magazine and Review, Julij 1832; Fliedres Collectienreise, Th. II, S. 454-460, 517-523; Kunst- en Letterbode, 1840, No. 41, 1841, No. 2, (door Prof. J. Kops); Prof. J. Bake, Toespr. aan de Leydsche afdeel. d. Maats. van Fraaije K. en W. (na van der Palm's dood) niet in den handel; M. Siegenbeek, Hulde aan de nagedachtenis van J.H. van der Palm. Leyden. 1840. 8o.; Handel. van de Maats. d. Ned. Letterk. 1840, bl. 14-16; Dez. in Geschied. der Leydsche Hooges., D. II, Toev. en Bijb., bl. 238, 232; Dez. in Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 309, 311, 316, 319; Van Kampen, Gesch. d. Nederl. Letterk., St. III, bl. 148-262, Gesch. der Nieuwere Letterk. IV, bl. 529, 530, 534, 536; Ypey en
Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV, bl. 307,
| |
| |
308 en aanteekk.; Huberts, Chron. Handl. bl., 141, 142; Bowring, Brieven op een reis door Holland enz., bl. 127, 128; Dez., Iets over de Holl. taal- en letterk. bl. 94; H.F.L. Fockens, J.H. van der Palm als Bijbeluitlegger, Redenaar en Schrijver gekenschetst. Leyd., 1841. 8o.; B. ter Haar, Proeve van beantwoording der vraag, welken invloed heeft het Christendom gehad op de poëzy, bl. 307 in noot; E. Kist, Leerred. over het geweten. bl. V-XXXVII; Kantelaar, Lofrede op Schultens, Amst. 1794; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III, bl. 85, 86, bl. 393, 394; Verslag der Jaarl. Vergad. v.h. Kon. Ned. Inst. 1841; Leydsche Stud. Alm. 1841; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letteren, bl. 194-195, 206; Hofdijk, Gesch. d. Ned. Letterk.; Dichtregelen bij den dood van den Hoogl. J.H. van der Palm, Leyden. 1841. 8o.; C. van Epen, Bloemen op het graf van J.H. van der Palm, Leyden. Maastr. 1840; N. Beets, Leven en Karakter van J.H. van der Palm, Leyd. 1842 (in post-8o.); Glasius, Godgel. Nederl.; Van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb.; Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. II, bl. 187. D. IV, bl. 302 (2de Serie); Schotel, Kerk. Dordr. Dl. II, bl. 637, 638; Dez.
Gesch. d. Leydsche Bibl.; Dez. Tollens en zijn tijd; Biogr. Univ.; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van portr. Boekz. d. gel. Wereld, 1770, bl. 291. Ook is zijn monument in de Pieters kerk te Leyden in plaat gebragt. |
|