den, die tot uitbreiding zijner menschen- en wereldkennis niet weinig toebragten. De omwenteling van 1795, in welk jaar hij de waardigheid van doctor der beide regten verkreeg en met de zijnen naar Duitschland verhuisde, weêrhield hem van alle deelneming van zaken van openbaar bestuur en deed hem zijn tijd grootendeels in de beoefening van letteren en wetenschappen doorbrengen.
De oude letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis waren bovenal de geliefdkoosde voorwerpen, met welke zijn onderzoekende geest zich bezig hield. Het geletterd Neêrland mogt in de vruchten er van deelen door de uitgave van twee door hem getitelde stukken. Het eerste, eene Lofrede op Erasmus, in 1812 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten, het tweede eene verhandeling over den invloed der kruisvaarten op den toestand van de burger maatschappij in ons Vaderland in 1814 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen bekroond. Veel had hij verzameld tot opheldering der vaderlandsche historie, in 't bijzonder rakende den Thesaurier generaal Hop, aan wien hij, van moeders zijde, verwant was, doch de vele gewigtige bezigheden, waarmede hij tot zijn dood bezet bleef, belette hem, dat uittegeven. Ook is onder zijne papieren voorhanden eene verhandeling over Frederik Hendrik en een onvoltooid opstel over de Pacificatie van Gend.
Vroeger van staatkundige bemoeijingen afkeerig, nam hij aan de eerste pogingen tot herstelling van ons volksbestaan in 1813, ijverig deel, en was terstond in de betrekking van griffier bij de Staten-Generaal werkzaam. Later werd hij lid van den raad van staten, welke waardigheid hij tot zijn dood bekleede. De koning benoemde hem tot de gewigtigste staatscommissien, en nam in belangrijke omstandigheden zijn raad in. Hij was commandeur der orde van den Nederl. leeuw, Curator der Utrechtsche hoogeschool, lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden en van het Hist. Genoots. Hij overleed te 's Hage, 1 April 1841. Behalve de genoemde werken, schreef hij nog over het Archief van het gerigt der Stad Utrecht in de Kron. van het Hist. Genoots. te Utrecht. D. V. bl. 141.
Zie Siegenbeek, in Handel. der Jaarl. Vergad. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. 1841, Programma van het Prov. Utr. Genoots. 1841. Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II, bl. 88. D. VI, bl. 141.