| |
[Hugo van Zuylen van Nyevelt]
NYEVELT (Hugo van Zuylen van), broeder van den vorige, Heer van Nieuw-Beijerland en 's Gravenambacht werd den 7 Julij 1784 te Rotterdam geboren. In Maart 1800 werd hij als student te Utrecht ingeschreven en verliet in 1803 de akademie, na het verdedigen van een specimen academicum exhibens observationes quasdam de munere Legatorum (76 p. 4o.) dat doorslaande bewijzen van niet gewone belezenheid, goeden smaak, scherpzinnigheid en vernuft gaf. Het werd dan ook met toejuiching ontvangen. Hij was advocaat bij het hof van Gelderland, toen Gerard Brandtsen, tot ambassadeur bij keizer Napoleon benoemd, hem den voorslag deed, hem naar Parijs als ‘particulier secretaris werkzaam aan de legatie’ te volgen. Hij nam dit voorstel met erkentelijkheid aan, en verkreeg bij besluit van 1 Julij 1805 den rang van kapitein bij den generalen staf, met vergunning het uniform en de andere onderscheidingsteekenen aan dien rang verbonden te dragen. Smartelijk viel hem eenige maanden later de taak den raadpensionaris Schimmelpenninck de tijding over te brengen, dat het besluit van Napoleon, om zijn broeder Lodewijk tot koning van Holland te verheffen, onherroepelijk vast stond. Niettegenstaande deze verandering van een regeringsvorm, bleef de ambassadeur Brantsen, en nevens hem, zijn secretaris, na kortstondige afwezigheid, bij voortduring te Parijs, tot dat die den 20 Maart 1807 tot secretaris van legatie, later tot chargé d'affaires, te Madrid werd aangesteld, van waar hij eerst, ten gevolge van de inlijving van het koningrijk Holland en het Fransche keizerlijk in 1810 naar het vaderland terugkeerde. Het keizerlijk besluit van 12 Mei 1811 benoemde den toen ambteloozen diplomaat tot adjunct-maire van zijne geboortestad Rotterdam, ‘in welke qualiteit (betuigde hij later) ik aan den
Heer Marivault, directeur van politie, zoo weinig genoegen gaf, dat ik in 1812 niet weder op het tableau der Municipaliteit verscheen, en zulks tot mijn groot genoegen, wordende alzoo geheel vrij, om mij pro viribus et pro aetate (ik was in 1813 reeds dertig jaren oud) aan te sluiten aan de zeer confidentiële beramingen van G.K. van Hogendorp c.s., ten einde eenigzins gereed te zijn bij den ondergang van de Fransche heerschappij, waarvan de teekenen zich reeds lieten zien.’
Het is uit de geschriften van Konijnenburg, Vreede en Groen van Prinsterer genoegzaam bekend, welk deel van Zuylen aan den oorsprong en de verbreiding der nationale omwenteling met raad en daad genoemen heeft. Ook vermeldt de eerste zijn naam onder die der leden van
| |
| |
het nieuw stedelijk bestuur van Rotterdam. Doch weldra riep het aandenken aan zijne diplomatische antecedenten hem tot zijn gewonen werkkring en op een meer uitgestrekt veld terug. Bij Besluit van 11 Januarij 1814 werd van Zuylen aangesteld als commissaris diplomatiek bij de commanderende generaals der geallieerde en der Hollandsche troepen in België, tot aanmoediging en bevordering der goede gezindheden van de ingezetenen van dit land. Als zoodanig volgde hij het hoofdkarakter van den Pruissische luitenant-generaal von Bulow, in een tijd, toen Bergen-op-Zoom zich nog in 's vijands magt bevond en Antwerpen door Carnot werd verdedigd. Den 18 Junij 1814 kreeg hij de benoeming tot buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister aan het Hof van Zweden, tot het weder vastsnoeren van de oude banden van vriendschap en handelsverkeer tusschen de beide rijken. Al ras echter kwam daarbij eene gewigtige en ingewikkelde zaak, de ondersteuning namelijk, die hij op last der Nederlandsche Regering, aan de houders van obligatiën ten laste van het Zweedsche rijk, als wier vertegenwoordiger W.G. van de Poll handelde, moest verleenen. In Februarij 1816 verliet van Zuylen het gure en barre Noorden, en reeds eenige maanden geleden tot het gezantschap te Madrid bestemd, begaf hij zich in Junij daaropvolgende op reis naar het bekoorlijk Zuiden. In de hoofstad van Spanje aangekomen, trof hij er het Hof niet aan, maar volgde het eerst naar Guadalaxara, daarna naar Alcala de Henares. Hier, op eenige uren van Madrid, slaagde hij er in, binnen eenige dagen de laatste hand te leggen aan eene reeds te 's Hage door den generaal Don Miguel de Alava en den Nederlandschen minister van buitenlandsche zaken, den baron van Nagell, tot zekere hoogte gevoerde onderhandeling over een definitief verbond ter beteugeling der met ongewone
stoutheid gepleegde en dagelijks toenemende zeerooverijen van de Barbarijsche staten Algiers, Tunis en Tripoli. Op den 10 Augustus werd het gedenkwaardig traktaat geteekend, dat, hetzij dan wegens den goeden stijl en de zorgvuldige bepaling van den casus foederis, hetzij als voorbeeld van eene ridderlijke en belanglooze politiek, die meer de zaak der menschheid en der in slavenboeijen naar vrijheid en verlossing smachtende christenen beoogde, dan wel angstig en naauwlettend het meerder of minder stoffelijk voor- of nadeel becijferde, in den Guide Diplomatique van Ch. de Martens eene welverdiende plaats gevonden heeft. Gedurende zijn verblijf in Spanje, zorgde hij met onvermoeide wakkerheid voor de belangen van den handel, beschermde dien tegen knevelarij, en verdedigde, in 't algemeen, de regten van den staat en van onze landgenooten. Had hij weleer in Zweden, naar vermogen, de bedrogen Hollandsche geldschieters voor meer schade behoed, thans hield hij niet op, in ernstige en krachtige vertoogen voor
| |
| |
de belanghebbenden bij de achterstallige coupons van de Spaansche geldleeningen in Holland te ijveren, en bragt hij door den invloed, welke hij bij voorname leden van het Spaansch bewind genoot, eene uitkomst te weeg, over welke de Heeren Hope zich ten uiterste voldaan betoonden. Eindelijk keerde hij, na eenige maanden tot herstel zijner gezondheid in Italië doorgebragt te hebben, na eene afwezigheid van ruim zes jaren over Parijs naar Nederland terug. Den 15 Januarij 1825 werd van Zuylen tot ambassadeur bij de Verheven Porte benoemd in het hagchelijk tijdgewricht, toen de heldhaftige opstand der Grieken en de daaruit geboren worsteling, vol onmenschelijke wreedheid, toen de onvermijdelijke oorlog met Rusland, waaruit de vlam, zonder ongemeen beleid, over gansch Europa dreigde over te slaan, den blik der staatkundigen naar het Oosten trok. In den loop der maand April begaf hij zich naar Parijs, vertoefde er eenige weken, en kwam over Auxerre en Lyon naar Marseille, waar hij zich met zijn gevolg aan boord van Zr. Ms. fregat de Rupel inscheepte en den 5 September te Konstantinopel aankwam. Eerst na den vrede van Adrianopel, na het herstel der internationale betrekkingen, verliet de baron van Zuylen den post op welken hij zoo lang met wijsheid en moed gestaan en duizenden aan zich verpligt had. Gedurende zijn gezantschap mogt het den gezant gelukken eene aanzienlijke verzameling Grieksche munten en Perzische, Arabische, Turksche en andere gesnedene steenen magtig te worden, welke thans tot niet gering sieraad van het koninklijk kabinet verstrekken. Ook 's Rijks Museum van Oudheden ontving van hem ten jare 1830 eenige belangrijke Grieksche oudheden ten geschenke, die te Santorino (Theca) gevonden waren.
Den 22 September 1829 verliet hij Konstautinopel, en nam met de oorlogsbrik de Echo, vervolgens met het fregat de Javaan de terugreis naar het Vaderlaud aan, en werd met bijzondere onderscheiding te Maltha en aan het Fransche Hof ontvangen. Binnen het jaar na zijne wederkomst uit het Oosten, ten gevolge van den gewelddadigen afval van België, en van de bedenkelijke wending, welke de ter kwader ure ingeroepen tusschenspraak der tweede Londensche conferentie voor den Koning der Nederlanden nam, achtte Willem I de toevoeging van den met verlof hier aanwezigen ambassadeur aan den begaafden Falck wenschelijk. In December 1830 ging hij voor eene, door de maatregelen der regering en vertegenwoordiging beide reddeloos bedorven zaak, naar Engeland, en bleef er schier zonder tusschenpoozen tot het voorjaar van 1833 ‘een tijd vol onvruchtbaren arbeid en inspanning, vol kwelling, kwade trouw en beginselloosheid.’ Zijn ontslag ging gepaard met zijne benoeming tot Minister van Staat, als een blijkbare hulde aan zijne zeldzame bekwaamheid en bedrij- | |
| |
vigheid. Hiermede sluit zijne eigentlijke diplomatische loopbaan, ofschoon de herhaalde waarneming van het interim der buitenlandsche zaken, de te Wiesbaden in 1839 gesloten conventie wegens de regten der Nassausche agnaten, en de buitengewone zending naar Brussel en Parijs ter aankondiging der troonsbeklimming van Willem II het vermoeden had doen veld winnen, dat geen ander dan de baron van Zuylen, bij de aftreding van den minister Verstolk met de leiding der diplomatische aangelegenheden zou belast worden. Men had zich bedrogen. Aan het hoofd der zaken van de Hervormde en andere eerediensten, uitgezonderd de Roomsch Katholyken, werd Hugo Baron van Zuylen van Nyevelt geplaatst. Allen in September 1841 werd
Verstolk van Soelen door van Zuylen vervangen, doch slechts voor den korten tijd van ééne maand. Van Zuylen was minister van 1 Maart 1842 tot 15 Maart 1848. Zonder moeite of naberouw zeide hij toen het openbaar leven vaarwel en sleet sedert des zomers zijn dagen in de omstreken van Haarlem op Duin-en-Berg, tegenover de bouwvallen van het huis te Brederode, of wel op Meervliet, nabij Velsen, rustig en tevreden, zoo als weleer zijn voorzaat Pieter de Groot. Een niet gering deel van zijn tijd werd met schaars geëvenaarde vlugheid aan een zeer drukke briefwisseling besteed opmerkelijk door den lossen en puntigen stijl, gelijk door de rijkdom van de daarin behandelde zaken. Ook vervaardigde hij toen het Memorandum betrekkelijk zijne diplomatische verrigtingen in Junij, Julij en Augustus 1831 als Mede-Plenipotentiaris ter Londensche Conferentie, dat hij, ter wederlegging van eene eerroovende aantijging in het werk van den graaf van der Duyn en van den baron van Grovestins voorkomende, in de Fransche taal vervaardigde en liet drukken, doch niet in den handel gaf. Met stilzwijgen mag dit niet worden voorbijgegaan, dat zijne vaderlandslievende zorg en waakzaamheid in de stille afzondering van het staatsbedrijf, niet insluimerde; dat, bij gelegenheid der voordragt van wet ter voldoening der veel besproken ‘Russische schuld,’ zijne tijdige en doeltreffende herinnering aan de conventie van 16 November 1831 der Natie en haren vertegenwoordigers de oogen heeft geopend. Zoo was de avond van zijn leven nog aan het welzijn van den staat gewijd. Hij overleed den 18 Maart 1853. Vier dagen later sprak Ds. Huydecoper bij zijn graf. ‘Hij was een goed man, vol liefde, van een beminnelijk karakter, een menschen- en ook een kindervriend. Hij was een
nederig en waar christen. Nooit heb ik hem te vergeefs voor ongelukkigen gevraagd: menig een lijdenden en behoeftigen heb ik door zijne hand mogen helpen; weldoen was zijn lust. Zoo leefde, zoo stierf hij.’
Behalve de genoemde geschriften en eenige toespraken (niet in den handel) heeft de baron van Zuylen geen geschriften
| |
| |
van zijne hand in het licht gegeven, doch hij liet belangrijke memoriën betreffende zijn verschillende gezantschappen na. Hij was een voorstander van kunsten en wetenschappen en trachtte beider bloei naar zijn vermogen te bevorderen. Aan het koninklijk Nederl. Instituut schonk hij eenige belangrijke boekwerken; de hoogleeraar Vreede droeg hem zijn Russische Schuld, Dr. Schotel zijn Abdij van Rijnsburg op. De Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden benoemde hem tot lid, en droeg, aan den hoogleeraar Vreede de taak op 's mans leven voor hare jaarboeken te beschrijven.
De koning der Nederlanden benoemde hem in 1818 tot kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Karel X tot Grootkruis der orde van het legioen van eer. In 1840 werd hij Grootkruis der orde van Karel III van Spanje, in Augustus daaraanvolgende van de Turksche Orde van Nechan Iftihar, in Januarij 1846 van de Poolster van Zweden. Ook ontving hij van George IV, en keizer Nicolaas prachtige gouden snuifdoozen met juweelen omzet. Zijn portret is op steen gebragt en door hem, behalve aan bloedverwanten, aan sommige ambtgenooten en diplomaten vereerd. Hij huwde den 12 Maart 1823 jonkvrouwe Cornelia Adriana Boreel, die hem eene dochter schonk, een half jaar later reeds overleden.
Zie Baron de Keverberg, Du Royaume des P.B. T. I. p. 25, 26, 114-116, 118-121; de Torreno, Hist du soulèvem. de la Guerre et de la Révolution d'Espagne, T. I. p. 135-145, T. II. p. 103-105, 122, T. III. p. 6, T. V. p 46, 488; Capefigue, Hommes d'Etat de l'Europe, p. 351-381; Ch. Withe, Rév. Belge, 1830. T. III. p. 274; Lord Holland, Souv. Dipl. 1851. T. V. p. 80, 82; Gailliard, p. 101 suiv. Indépendance Belge, 26 Mars 1853, Revue des deux mondes, 1 Avril 1853, Chronique p. 198 (ed. Paris). Journ. des Débats, 24 Juillet 1829, 24 etc. 25 Nov. 1829. Conservations-Lexikon der Gegenwart, Leipzig (Brockhaus) 1841. S. 529 ff.; von Hammer Purgstall, Gesch. des Osmanisches Reiches, T. IV. S. 158 ff. Mem. des Königl. Preuss. Gener. L. Freiherr von Wolzogen, (Leipz. 1851) S. 247. Corresp. Desp. and other papers. of visc. Castelreagh, Third Series, vol. 1 (IX) 1853 p. 100, 153, 194, 220, 249, 256. II (X) p. 209, 255, 194, 226, 261, 307, 503; Koninkl. Alm. v. de jaren 1808 en 1802; Konijnenburg, Nat. Gedenkb. der Ned. Unie, 's Gravenh. 1816 bl. 160; Stuart, Jaarb. v.h. koningr. der Ned. voor 1816 D. I. bl. 84, 128; 1820 D. I. bl. 56, 56-60, 1821 D. II. bl. 52-61; van Dijk. Rép. hist. et Chronol. des Trait. conclus par la Holl. p. 294; Ch. Martens, Guide Diplom. T. II. p. 117-121; Snouckaert
van Schauburg, Ess. sur les Min. publ. (1833) p. 105; de Grovestins, La Conf. de Londr. et Guillaume I, Paris 1844 p. 15; Bosscha, Ned. Held. te land. D. bl. Dez. Lev. v. Willem II, bl. 654, 641, 717; Thorbecke, Aant. op de Grondw. (Art. 194) D. II. bl. 232; Mr. G. Groen van Prinsterer, Verscheidenh. over Staatsr. en Polit. D. VI. bl. 256-258; Vreede, Herinn. van een Staatsman betrekkelijk de verheffing van Willem I tot Souvereinen Vorst der Vereen. Nederl. Amst. 1850; Vreede, de Russ. Schuld, bl. 4, 15; Jaarb. voor het Kon. Ned. Inst. 1847, bl. 104; Dr. Janssen, Beschr. der Grieksche, Romeinsche en
| |
| |
Etrurische Monumenten van het Museum van Oudheden te Leyden. I 118, 155, 278; Dagblad van Z-Holland en 's Gravenhage; Nieuwe Rott. Cour. 26 Maart 1853; Tijdgenoot 21 Julij 1842 bl. 375 volgg 1843, bl. 487 volgg. 7 Sept, 1848 bl. 495, 549 volgg. 571 en 6 Junij 1844. V 365; Nederlander, Amst. 1851 no. 248, 254 en lateren; Vreede, Levensberigt van Hugo Baron van Zuylen van Nyevelt, achter Versl. der Jaarl. Verg. d. Maatsch. van Ned. Letterk. 1853. (waaraan wij hoofdzakelijk ons opstel ontleenden); Kobus en de Rivecourt; L. Buonap. Geschiedk. Ged.
|
|