om zijne nicht, Jacoba, gravin van Holland, van haar wettig gebied te ontzetten. In 1426 kreeg hij van dezen vorst last om het huis Uitermeer te slechten, en opende omtrent dienzelfden tijd het slot te Muiden voor den hertog, die deze sterkte, door Jean de Villiers de l'Ile-Adam, maarschalk van Frankrijk, liet bezetten, zich verbindende om dien burg, na het einde van den krijg met zijn nicht van Brabrant, hem weder over te leveren of al zulke schulden te voldoen, als deze en diens ondste broeder op dit huis hadden te vorderen Daar hij de partij van Jacoba begunstigde, werd hij van zijne betrekking ontzet. Hij verliet daarop Holland en vertrok naar het Sticht van Utrecht, waar hij zich later als een voornaam tegenstander van bisschop Rudolf van Diepholt deed kennen, die hem, toen hij zijn zetel voor een tijd verlaten en daarna weder bij verrassing had ingekregen, den 3 Februarij 1449 de stad en het Sticht van Utrecht ontzegde, terwijl voorts bij nader besluit van den stedelijken raad van Utrecht, op straffe van 5 jaren ballingschap aan een ieder verboden werd hem te herbergen of te laven. Later kocht hij de riddermatige hofstad Bodestein, waar hij zijne dagen in overleed den 3 Julij 1471 eindigde. Hij huwde Johanna, natuurlijke dochter van hertog Jan van Beijeren, bij eene jonkvrouwe van Merwede, bij welke hij twee zonen, Johan en Gysbrecht, en eene dochter Otte, in 1457 met Arend van Zwieten gchuwd, verwekte.
Zie van Mierls, D. IV. bl. 866, 590, 689, 824, 893, 985. Burman, Utr. Jaarb. D. II. bl. 131, 148 Dodt, Arch. D. II. bl. 215; Tijds. van Utr. 1837. bl. 400; Koning, Slot te Muid. bl. 115; de Geer, t.a.p. bl. 32 volgg.