Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Nozeman (zoon van Johannes Noseman en Anna Rhijndorp) en van Geertruida Maria Costerus (dochter van Cornelius Costerus en Maria Spiering de Well) werd den 15 van oogstmaand 1721 te Amsterdam geboren. Voor de predikdienst bestemd, ontving hij het onderwijs van Adrianus van Cattenburgh, Joannes Drieberge en Joannes Jacobus Wetstein in de godgeleerdheid, wijsbegeerte, geleerde talen en kerkelijke geschiedenis. De onderscheiding waarmede deze hem bejegenden, verwekte bij hem de hoogste achting, die later tot innige vriendschap overging. Met vuur verdedigde hij den zoo dikwijls verongelijkten Wetstein, vooral tegen den geleerden East Apthorp, vicar of Croydon, die hem in zijne Letters on the prevalence of Christianity before its civil Etablishment ten onregte te na had gesproken. In 1741 werd hij tot de predikdienst bij de Remonstrantsche gemeente toegelaten en in 1744 te Alkmaar beroepen, waar hij in zijne snipperuren zich met de beoefening der proefondervindelijke wijsbegeerte en natuurlijke historie bezighield. In 1749 vertrok hij naar Haarlem en bediende de gemeente aldaar tot 1760. Hier was hij een dergenen, die de oprigting der Maatschappij der Wettenschappen hielp bevorderen. Hij zou zeker ook een harer eerste leden geweest zijn, zoo niet een misverstand tusschen hem en zekeren geleerden man, die bij de eigentlijke stichters dier maatschappij een grooten nvloed had, tusschen beide ware gekomen. De grond tot dit imisverstand was waarschijnlijk gelegd door twee brieven, door hem in 1751 en 1752 uitgegeven. Hier verzamelde hij, zoo voor zich zelven, als voor het sedert zoo beroemd geworden kabinet van natuurlijke historie, door mevrouw de gouvernante, weduwe van Prins Willem IV, aangelegd en toen in zijn opkomst, niet alleen een menigte van Nederlandsche kapellen, maar ook van vogelen, van welke het geheele jaar door overal in Holland te mogen schieten en vangen, hij van die vorstin vrijheid verkregen had. Hier vertaalde hij de Geslachtlijst der Vogelen van Moehring, die hij vermeerderde en met zijn aanteekeningen verrijkte, en in 1758 met eene voorrede, aanteekeningen en naamlijst de voornaamste schrijvers over de vogelen, te Amsterdam door Arnout Vosmaer werd uitgegeven. Ook hielp hij de uitbreiding der natuurkunde bevorderen door zijne bijdragen in de Uitgezochte Verhandelingen uit de nieuwste werken van de Societeit der Wetenschappen in Europa en van andere geleerde mannen, met naauwkeurige afbeeldingen, te Amsterdam bij F. Houttuyn, in verscheidene achtereenvolgende jaren (10 d.m. pl.) in het licht gegeven. Ook vertaalde hij de oratio van Alberti pro Poësi Theologis utili, welke overzetting door den hoogleeraar zelven werd uitgegeven. Eindelijk hielp hij in 1754 en volgenden, nevens den Remonstrantschen hoogleeraar Jacob | |
[pagina 337]
| |
Krighout en den toenmaligen Remonstrantschen leeraar van Delft, naderhand mede hoogleeraar Abraham van der Mcersch de eer en belangen van zijn godsdienstig genootschap verdedigen tegen den kwaadaardigen aanval der schrijvers van het zoogenaamde Examen van 't ontwerp van Tolerantie enz. en tegen den Koudekerkschen leeraar Nicolaas Holtius, in welken twist hij tot driemaal toe mannelijk de pen voerde. In 1755 werd hij mede eigenaar van eene lettergieterij, in welke hij nog eenige jaren, nadat hij Haarlem verlaten had, deel behield. Ook deze verschafte hem werk, en hielp hij door haar meer naar letterlijken zin, dan door schrijven den voortgang der letteren bevorderen. In 1759 gaf hij aan eene beroeping naar Rotterdam gehoor. Hier arbeidde hij tot het in stand brengen eener inrigting tot verbetering der inkomsten der nagelatene weduwen en weezen van predikanten, en ging hij voort met het beoefenen zijner geliefde studiën en het uitgeven van werken. Reeds in 1761 zag men van hem de overzetting van de Dierlijke Wereld, door den Engelschman Watson. Hij bragt in dit werk merkelijke verbeteringen, voegde er aanteekeningen bij en verrijkte het met echte afbeeldsels der bijzondere dieren. Sedert bereidde hij zich tot de uitgaaf van het werk, dat hem voor namelijk beroemd heeft gemaakt, dat der Nederlandsche Vogelen, volgens hunne huishouding, aard en eigenschappen, door hem beschreven en geheel nieuw en naauwkeurig geteekend en in het koper gebragt, en natuurlijk gekleurd door en onder opzigt van Christiaan Sepp & Zoon te Amsterdam, een werk, welks uitgaaf aanving in 1770, en onafgebroken voortging. Tusschenbeide was de ijverige man steeds in andere vakken werkzaam en gaf menige uitmuntende overzetting van Engelsche schrijvers. Zoo zond hij de Leer van Genade of Dienst en Werkingen van den Heiligen Geest in 1767 met bijvoegselen en verbeteringen van den Bisschop zelven, van den vermaarden wijsgeer en godgeleerde John Priestley en anderen, doch meestal naamloos, in het licht. Hij dong naar den uitgeloofden prijs door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amsterdam uitgeschreven, en had het genoegen beiden te erlangen. In 1771 nam hij een werkzaam deel aan de oprigting van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, van hetwelk hij de voorzitters stoel bekleedde. Nog meer echter dan door al zijne schriften en stichtingen, is zijn naam algemeen geworden door zijn twist met Hofstede over de zaligheid der heidenen, waartoe Hofstede's beoordeeling van den Belisarius van Marmontel aanleiding gaf. | |
[pagina 338]
| |
Volgens Ypey beschuldigde men Hofstede verkeerdelijk de stelling voor te staan dat den heidenen de weg tot den Hemel geheel gesloten was. Het blijkt uit 's mans eigene woorden dat deze meening niet de zijne was. Hij wenschte de zaligheid der heidenen, maar hij ontkende, dat hunne deugd hun daarop regt gaf, wetende dat uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden voor God. Op dit punt was Nozeman het niet geheel oneens met hem. Ook hij hoopte de zaligheid der brave heidenen van Gods barmhartigheid, maar hierin verschilde hij van Hofstede dat hij hunne deugd groot genoeg schatte om die bij het toekennen van zaligheid in acht te nemen. De hoofdtwist van deze beide mannen was over de deugd of ondeugd van Socrates. Nozeman verdedigde de eerste; Hofstede noemde zijne goede daden en die der brave heidenen blinkende zonden. Het verschil gold de bepaling van deugd; maar beiden achtten Gods barmhartigheid tot zaligheid noodig. Zij die aan den twist deel namen, overdreven beider meening. Evenwel werd zij van beide zijde met hevigheid gevoerd. Zoowel Nozeman en Hofstede vergaten de lessen der verdraagzaamheid, hun door het werk van Marmontel, waaruit het geschil geboren was, gegeven. Gelijk wij boven meldden, bad Nozeman zich vroeger in de geschillen met Holtius en Comrie over het examen van het ontwerp van tolerantie ingelaten, en in zijn nader betoog tegen Holtius, in 1756 verschenen, beweerd, dat 's lands regering aan het Remonstrantsche kerkgenootschap vrijheid van openhare godsdienstoefening vergund had. Tegen die meening trok thans Hofstede te velde, den Remonstrantschen leeraar uitdagende, zijne bewering uit de geschiedenis en de bestaande plakaten te hewijzen. Dit was uit den aard der zaak onmogelijk, maar nu achtten zich vele Remonstranten door Hofstede beleedigd. Hun predikant te Leyden, Pieter van den Bosch en de Haagsche bouwmeester Cornelis Redelijkheid namen de partij van Nozeman en van de Remonstranten op en bejegenden Hofstede op scherpen toon Maar nu ook ging het oorspronkelijke des geschils allengs verloren en werd het op een ander en ruimer veld overgebragt, waar het niet door Nozeman, maar door anderen werd voortgezet. Nozeman stond bij zijn kerkgenootschap in hooge achting, want, had hij bij de groote vergadering van 1756 consideratiën medegedeeld tot opbeuring van het seminarium en van de broederschap, welke men volgde, hij kwam ook in 1767 in aanmerking voor het professoraat. Een val van een ladder had een toenemende verzwakking ten gevolge, zoodat hij naar dienst-verlichting verlangde. De kerkeraad veroorloofde hem slechts vijftien malen in het jaar te prediken. Hij vestigde zich te Moordrecht doch | |
[pagina 339]
| |
overleed reeds den 22 van hooimaand 1785. Verschillende, Vaderlandsche maatschappijen schonken hem het lidmaatschap zoo als die der Nederl. Letterkunde in 1767, het Provinciaal Utrechts Genootschap in 1778. Hij huwde den 4 van herfstmaand te Alkmaar Johanna Hoving, dochter van Albert Hoving en Johanna Boot, bij welke hij 4 zoons en 4 dochters verwekte. Zij overleed den 7 van Louwmaaud 1760. Hij hertrouwde den 3den van Wintermaand van hetzelfde jaar met Maria de Beurs, dochter van Johannes de Beurs en Anna Maria Naberman. Nimmer werd bij zijn leven eenige afbeelding van hem gemaakt, maar de kunstschilder Dionys van Nijmegen ondernam, op dringend verzoek van Jacob Nozeman, oudsten zoon des overledenen, om hem, na zijn dood, louter door zijne verbeelding geleid, in olleverw af te malen, waarin hij gelukkig slaagde. Hij schreef: Twee brieven aan den Eerwaardigen Heer N.N. over zijn Ed. wijsgeerig onderzoek, in het tweede en derde stuk van het Hollandsche Magazijn (bl. 285-341 en 601-700) of er een ander wereldgestel van even groote goedheid als het tegenwoordige mogelijk zij, 1751, 1752. Beschouwingen der beste Weereld of Philosophische Bedenkingen over Gods goedheit en wijsheit, Amst. 1752. Eerste proefneming omtrent de uytwerkingen van de Inentinye der ziekte van het Rundvee, Amst. 1755, 8o. T. Watson en C. Nozeman, Dierlijke Weereld ter beschouwing opengezet, Amst. 1761, met pl. 8o. Betoog der kwade trouw van de schrijveren van 't examen des ontwerps van Tolerantie omtrent de Christelijke gezintheden der Remonstranten, Leyden, 1755, 4o. Eerste proefneming over de Uytwerkingen van de Inenting der verschillende Ziekten in Rundvee, gedaan in de Beverwijk door C.N. Agge Roskam Kool en Jan Tak, Med. Dr. Amst. 1755. D.H.G. Moeringh, Geslachten der Vogelen, vert. en met aanteekk. vermeerd. door C.N. Amst. 1757. J. Alberti, Redevoering over de Dichtkunst den Godgeleerden nuttig, 1749, 4o. Wat is er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons vaderland geschreven? Wat ontbreekt er nog aan? En welke is de beste wijze, waarop de gemelde geschiedenis zoude dienen geschreven te worden? in Werken der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, 1769. Welke zijn de eigenschappen van de verschillende soorten van het Equisetum, bij ons bekend onder den naam van Heermoes, Unjer of Kattestaart? Waarin bestaat de aard en hoedanigheid van deszelfs Vruchtdeelen en Voortptanting? | |
[pagina 340]
| |
Welk nadeel wordt door hetzelve aan het Wei- en bouwland toegebragt? En welk is het door de ondervinding beproefde beste middel, om hetzelve op de minst kostbare wijze uit te roeijen, in Werken der Maatschappij tot bevordering van de Landbouw te Amsterdam, 1779. Het Rhabarber van de echtste soort, in Werken van het Bat. Genoots. van Proefondervindelijke Wijsbegeerte, 1774, D. I. bl. 455. Verhandeling over de Nederlandsche Zoetwater Spongie, eene huisvesting der marters van puistenbyteren. Met afb. t.a.p. 1790, D. IX. bl. 462. Socrates eer gehandhaafd, Leyden, 2 stukken. Aanmerkingen op het aanhangsel van P. Hofstede achter de Verhandeling van Zimmerman, Leyden, 1770. Nederlandsch Vogelwerk met derzelver beschrijving, na deszelfs dood vervolgd door M. Houttuyn en Sepp, Amst. 1824, fol. gekl. pl. 4 deelen. Bericht wegens eenige Aenmerkingen der Heeren M. en J. van Leeuwaerden tot verdediging van den Abbativus absolutus in Werken der Maats. van Ned. Lett. D. I. (1772) Bedenkingen over den zoogenaamden Cimbrischen vloed. Aenteekeningen van Woorden en Woordbuigingen uit zeker boek met geschrift: Van dat Leven ons lieve heeren Ihu Xpi, ghedruct buten Scoenhoven. In den Hem. In 't iaer ons heren, 1499, kl. 8o. 6 bl. fol. ms. in bezit der Maats. van Ned. Lett. te Leyden.
Zie A. Stolker, Hulde der Vriends. aan de Naged. eene voor lang gestorv of Levensber. van den Eerw. C. Nozeman, in Vaderl. Letteroef. 1808. Gelehrt. Briefw. zwischen J.J. Reiske, M. Mendelsohn en G.E. Lessing, T. I. S. 321, 322; N. Barkey, Bibl. Hag. Cl. IV. p 201; Schlegel, Kerk. Ges. D, I. bl. 408-410; van Einem, Kerk Ges. D. I. bl. 397-399; Advoc. der Vad. Kerk, St I, bl. 22, 23; Ypey, Kerk. Ges. der 18e Eeuw, D. III. bl. 169-177, D. VII. bl. 163; Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 579 verv. en de aant. J. Tidem an Rem. Broed. bl. 55, 236, 243, 373; Glasius, Godg. Ned. Dez. Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 251, 302; Hand der Zuid- Holl. Syn. bl. 326, 327, 328, 330, 331; Kobus en de Rivecourt; Hand. der Maats. van Ned Lett. 1787 bl. 4; Cat. der Maats. van Ned. Letr. D. I. bl. 63, D. II. bl. 199, 201; Arrenberg, Naamr. bl. 381; Cat. der Bibl. der Rem. te Amst. bl 103. Bibl. Musschenbroek, p. 102. |
|