Intusschen had hij op verkoopingen en uitstallingen zijn boekenschat, die hij reeds vroeg begon te verzamelen, vermeerderd, en zag hij zich in het bezit van menige zeldzaam geworden uitgave van oud-Hollandsche werken, inzonderheid van liederboekjens en volksromans. Het was ook deze belangrijke tak der letterkundige wetenschap, op welker beoefening hij zich met bepaalde voorliefde toelegde. Van tijd tot tijd, misschien te zelden, maakte hij eenige vrucht zijner nasporingen door den druk gemeen. In 1839 plaatste hij in den Algemeenen Konst- en Letterbode, no. 15, een klein artikel over den Nederlandschen volksroman Melianus, den Ridder met het kruyce, door van den Bergh onopgemerkt gelaten. In 1847 gaf hij wederom in dien Bode, no. 47, een verslag over een anderen volksroman, Frederick van Jennen, en sedert leverde hij van tijd tot tijd, maar meestal kleine bijdragen, titels b.v. over Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael, over den Homulus (het eerste in den Konst- en Letterbode, het tweede in de Dietsche Warande) enz., of hij bragt dezen of genen gelukkigen vondst aan den dag, als Dietsche kleinigheden, b.v. fragmenten van een handschrift van Het leven van Jezus, Koning Artur en anderen, in verschillende jaargangen den Dietsche Warande opgenomen. Van eenigen meerderen omvang is de Schoone Historie ofte Parabel van den Verloren Sone, een dramatisch gedicht uit de helft der zestiende eeuw, waarvan hij in de Warande eene uitgave bezorgde naar de oude drukken, van welken er slechts twee ten onzent, één in Belgié worden gevonden. In 1837 ving hij eene vertaling aan van Delprats bekroonde verhandeling over den
voortgang en de uitbreiding der Boekdrukkunst in de XV en XVI eeuw, doch hij heeft dien arbeid laten steken. Hij overleed 25 Augustus 1860. Zijne keurige boekerij werd in Maart 1861 door den boekhandelaar F. Muller te Amsterdam verkocht. Hij was lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden.
W.J. Hofdijk heeft zijne biographie geschreven, die onder de levensberigten der genoemde maatschappij (1862) is opgenomen.