vervallen gebouwen, triumfbogen en dergelijke, die hij vervolgens in zijne landschappen te pas bragt. Zijn koloriet is natuurlijk en behagelijk, maar dikwijls te groen; zijn penseel vrij en meesterlijk; zijne stoffaadje niet onverdienstelijk geteekend. Hij heeft een stel van 60 (Nagler vermelt er 56) Italiaansche landschappen geëtst, zoo naar eigen compositiën als naar die van Paulus Bril. Onder zijne gravuren is er een in drie bladen in fol., voorstellende De Groote Tyberbrug, onder welke Antverpian. 1600. Indien hij in 1584 geboren werd, zou hij toen nog slechts 16 jaren zijn geweest.
In 1606 keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, en werd in dat jaar als meester-schilder in het St. Lucas-gild aldaar ontvangen. Hij keerde later naar Amsterdam terug, waar hij in 1635 is gestorven. Gedurende zijn verblijf te Antwerpen, was hij lid der rederijkkamers de Olijftak en de Violieren, en vervaardigde als zoodanig de volgende spelen, die alle in die kamer ten tooneele zijn gevoerd.
Claudius Domitius Nero, tragoed. t' Hautii, 1618.
Saul, tragoed. Ald. 1617.
Levia, tragoed. Ald. 1624.
Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Authorium en Cleopatra, op den Regel: Wanhoop, nydt en dwaes beminnen, Reden, deught en eer verwinnen, Ald. 1624.
Salomon, Tragoedie, op den Reghel: Godt smijt den hooghmoet neer, en cort den dwaes sijn leven, Den mensch die nedrich is, wordt door den Heer verheven; verthoont op de Redenrijcke Camer van de Violiere, Ald. 1628.
Nog heeft hij te Amsterdam doen drukken:
Treurspel van Sophonisba Aphricana, op den Regel: Wie dat hem self verwint, bethoont veel grooter kracht, Dan die van Steden groot, de Mueren breeckt met macht, Amst. 1635, 1639.
Jeruzalems Verwoestingh door Nebuchodonozor, trsp. op den Regel: Des droeven onderganck, van Zedechias thoont, Hoe Godt d' ondanckbaerheyt en onghetrouheyt loont, Ald. 1635.
Poëma van den Mensch, inhoudende d' ijdelheydt des Werelts, d' ellende des levens, ende ruste des doodts, leerdicht, Antw. 1621, 4o.
Willems en Witsen Geijsbeek prijzen zijne treurspelen. Zijn portret, J. Meyssan fecit, komt voor bij de Bie.
Zie Houbraken, Schouwb. der Schild. D. V. bl. 121; Descamps, Vie des Peintr. T. I. 363; Fussli, Lex. T. II; Cat. du Musée d'Anv. 1857; Immerzeel, t.a.p. bl. 264; Kramm, t.a.p. bl. 1197-1199; Willems, Verh. der Ned. Taal- en Lett. D. II. bl. 561; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 469 volgg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 933; Siegenbeek, Bekn. Ges. der Ned. Lett. bl. 137, 138; Snellaert, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 113, 140; Blommaert, de Ned. Schrijv.