| |
[Mr. Huibert Gerard Nahuys Van Burgst]
NAHUYS VAN BURGST (Mr. Huibert Gerard), generaalmajoor, oudraad van Ned. Indië, werd den 28sten Maart 1782 te Amsterdam, van vader en moeders zijde uit een aloud geslacht geboren. Ofschoon voor de regterlijke studiën opgeleid, kon hij van jongs af zijne neiging tot het militaire niet onderdruk- | |
| |
ken; de gebeurtenissen op het einde der vorige eeuw waren wel geschikt om die neiging bij den vurigen jongeling te voeden en hij vatte werkelijk de wapenen op, doch de hartelijke en treffende letteren van zijnen schoonbroeder R.J. Schimmelpenninck en van de hoogleeraren Gratama en Kemper, verbonden hem op nieuw aan de studiën, zoodat hij na het schrijven van zijne dissertatie: De effectu pactionum et transactionum in jure criminali, op zijn een en twintigste jaar tot doctor in de beide regten bevorderd werd en als advocaat voor het Hof van Holland optrad. Slechts een jaar daarna verloor hij zijn vader en volgde hij hem in zijn uitgebreid practizijnskantoor in de hoofdstad op. In het laatst van 1805 kwam hij tot het besluit eene betrekking in Indië te aanvaarden; hij vertrok als raad van financien en domeinen naar Batavia. Hij liep groot gevaar van schipbreuk en het vaartuig, waarop hij zich had ingescheept, moest in de Zweedsche haven Warberg eene toevlugt zoeken. Van hier ondernam men op nieuw de reis, doch na vijf maanden aan de Kaap de Goede Hoop aanlandende, vond men die bezitting in handen der Engelschen. Ofschoon door hen op het scherpst onderzocht, had Nahuys het geluk de hem toevertrouwde depèches voor den vijand verborgen te houden, waartoe eene welgeslaagde list hem dienstbaar was. Eerst na twee zeer verdrietige maanden kon hij de straat Sunda bereiken, van waar hij over Bantam naar Batavia kwam. Inmiddels had de regeringsvorm in het moederland weder eene verandering ondergaan, welke de intrekking
ten gevolge had van de hooge commissie der heeren Elout en van Grasveldt, welke beide heeren hunne reis reeds tot Noord-Amerika hadden voortgezet; want het was bij de onzekerheid der betrekkingen langs dien weg, dat vele Nederlanders over en weder naar de Indische bezittingen moesten reizen. Met andere tot bedoelde commissie behoorende ambtenaren besloot Nahuys naar het vaderland terug te keeren; in Maart 1807 vertrok hij derwaarts, thans over Noord-Amerika, doch het schip waarop hij zich bevond, had het ongeluk in de golf van Gascogne door een Engelschen kaper genomen en naar Plymouth opgebragt te worden. Met veel moed en beleid redde hij ook toen belangrijke depèches, waarmede hij belast was; hem werd deswege een getuigschrift onder anderen door den vice-admiraal Lucas afgegeven. Eerst anderhalf jaar daarna werd de koning van Holland met zijn gedrag in Engeland bekend en behaagde het HD. hem uit Maastricht op vereerende wijze op te roepen, en hem de overbrenging van zijne depèches naar Java aan den maarschalk Daendels toe te vertrouwen.
Ten einde zich te beter van deze taak te kwijten, vertrok hij in Maart 1809, in het gewaad van een matroos naar Engeland, begaf zich van daar over Noord-Amerika naar Java, alwaar hij, in November van dat zelfde jaar behouden met zijne
| |
| |
berigten aankwam, terwijl zoovele vroegere, met de overbrengers daarvan, in 's vijands handen gevallen waren.
Door koning Lodewijk op het sterkst den maarschalk Daendels aanbevolen, werd hij door laatstgemelde tot commissaris en inspecteur der wegen en posterijen aangesteld, en nadat ten genoege der regering een jaar daarna het postwezen behoorlijk geregeld en in werking was, werd hij met de administratie der houtbosschen van meer dan het derde gedeelte van het eiland Java belast. Deze post was gelijk gesteld met den rang van kolonel. Terwijl hij daarmede bekleed was, werd hem door den gouverneur-generaal in last gegeven om, met eenige inlandsche magt, de benden struikroovers, die destijds het gebied van Midden en Oost-Java onveilig maakten, te bestoken en uiteen te jagen. Hij bewees in dat opzigt groote diensten, doch moest de volvoering van deze taak bijkans met den dood bekoopen, door de zware vermoeijenissen, waaraan hij zich, te midden van het regengetijde, had blootgesteld.
Nahuys was in de gelegenheid vele diensten aan de overzeesche bezittingen te bewijzen; hij deed inlandsche troepen op sommige punten op de been brengen tot keering van gevreesde invallen; hij raakte ook vaak in moeijelijkheden, daar zijn menschlievende geest zich kwalijk kon voegen naar de soms harde bevelen des maarschalks; en men weet, dat, vooral door zijn toedoen, twee inlandsche prinsen, in stilte ter dood gedoemd, gered werden.
De luit.-gen. Jansens kwam spoedig hierna de teugels des bewinds overnemen, maar voor eene vreemde regering, die ook het moederland had overheerscht. Zwaar viel het Nahuys zich aan die regering aan te sluiten; doch er bleef hem, gelijk allen landgenooten op Java, wel niet anders over, en toen de aanval der Engelschen tegen dat eiland in 1811 plaats greep, bood hij trouw zijne militaire diensten den generaal Jansens aan, welke met voorkomendheid werden aanvaard. Eerst werd hij bij den staf van den brigade-gen. Alberti geplaatst, en na de doodelijke verwonding van dien verdienstelijken hoofdofficier, nam de generaal Jansens hem bij zijn eigen staf. Zich te ver gewaagd hebbende, werd hij bijkans door de Engelsche jagers ter neder geschoten, en slechts ter naauwernood door een hunner officieren gered. Gevangen genomen, liep zijn leven nog het uiterste gevaar, daar de Engelsche bevelhebber hem als gijzelaar hield voor een ingezetene van Batavia, die van verspieding verdacht en door de onzen met den dood bedreigd was. (Zie Précis de la Campagne de Java, door den hertog van Saksen-Weimar.) Reeds den 24sten Augustus was hij op vijf plaatsen, doch slechts ligtelijk gekwetst; twee dagen later werd hij, bij eene charge der Engelsche dragonders, omsingeld en kreeg hij een pistoolschot in den arm, waardoor hij krijgsgevangen werd gemaakt. Na het eindigen van den
| |
| |
veldtogt, die aan Nederland de schoonste zijner bezittingen voor een tijd ontrukte, legde generaal Jansens en de brigade-generaal de Kock, claf van den staf des opperbevelhebbers, de vleijendste getuigenissen af ‘over de gestadige blijken van intelligentie en ijver, door hem nan den dag gelegd, en over de dapperheid, waardoor hij had uitgemunt, bij al de affaires, die successivelijk tusschen 10 en 26 Augustus hadden plaats gevonden.’ Hij werd wegens zijn uitmuntend gedrag in dezen veldtogt door zijn chef en den minister van koloniën, den hertog Deerès, aan keizer Napoleon in de laatste hagehelijke oogenblikken van het Fransche Keizerrijk voor het legioen van eer voorgedragen. Hij werd daarmede ten gevolge der staatkundige omstandigheden niet eer begiftigd, dan onder de regering van koning Lodewijk Philips, die hem door den minister Guizot de schriftelijke verklaring deel afleggen, dat hij, de koning, de dieusten aan het keizerrijk bewezen, als aan Frankrijk zelf bewezen, beschouwde. Na verschillende wederwaardigheden in zijn krijgsgevangenschap op Java te hebben ondervonden, afgewisseld door menschlievende bejegening van eenige ridderlijke Engelsche officieren, werd Nahuys met andere krijgsgevangenen naar Bengalen overgevoerd en had hij het genoegen, dat Lord Minto, de gouverneur-generaal van Britsch Indië, hem het ongelijk vergoedde, dat hem door de nieuw gevestigde autoriteiten op Java was aangedaan. Aan alle krijgsgevangenen werd een behoorlijke maandelijksche onderstand toegelegd en het onthaal der Engelschen was zeer voorkomend, ook uit besef, dat de magt die Java verdedigd had, op uitmuntende wijze haren pligt had gedaan, tegenover de veel sterkere magt der Engelschen, zoo lat de verovering van Java alleen, den Engelschen op meer volks was te staan gekomen, dan die van
al de overige Nederlandsche bezittingen te zamen. Acht maanden verbleef hij in Britsch Indie en werd vervolgens met eenige andere officieren naar Londen overgevoerd, van waar hij op zijn cerewoord naar de stad Reading in Berkshire vertrok, welke plaats den krijgsgevangen Indische officieren tot verblijf was aangewezen. Een half jaar deelde hij hier de woning en het lot van den vriend zijner jeugd, den generaal de Kock; het was er verre af, dat het onderhoud der krijgsgevangenen hier naar dat in Britsch Indie geleek; de meeste krijgsgevangenen hadden geene andere hulpmiddelen dan de 18 pences daags, welke hun van regeringswege werden verstrekt: ter eere van de Hollandsche krijgsgevangenen mag gezegd worden, dat ook niet een, ondanks alle ontberingen, eene poging tot ontvlugten deed, waartoe de vaderlijke bejegening van den genoemden hoofd-officier de Kock ook niet weinig bijdroeg. Op grond dat hij civiel amotenaar was geweest, wist Nahuys zijn ontslag te verwerven en werd hem verlof gegeven naar Frankrijk te vertrekken; en in December van het voor Neder- | |
| |
land zoo gewigtige jaar 1813 bereikte hij Parijs. Hij besloot, na de tijdingen uit Holland te hebben vernomen, terstond derwaarts terug te keeren; het behoeft naauwelijks gezegd te worden met hoeveel gevaren die reis verbonden was, ten gevolge der achterdochtige politie, en het krijgsrumoer, dat van alle zijden werd vernomen; met veel moeite wist Nahuys zich een pas te verschaffen, waarmede hij over Zwitserland naar Nederland reisde, hoewel daarmede een gansche maand verliep, en nog zou hem die reis mislukt zijn indien prins von Metternich hem te Bazel geen aanbevelingsbrief had medegegeven.
Te 's Hage aangekomen, bood hij der vaderlandsche regering zijne militaire diensten op eigene kosten aan, en nog vóór het einde des jaars 1814 werd hem de vereerende last opgedragen, als eersten commissaris van den souvereinen vorst van Nederland naar Java te vertrekken, zoo ter aankondiging van de ophanden komst van Nederlandsche troepen, als tot het nemen van eenige voorbereide de maatregelen daartoe. Doch het schip de Arinus Marinus leed bij een zwaren storm in December op onze kusten schipbreuk; ter naauwernood werd de equipage gered. Nahuys had bij deze schipbreuk zooveel tegenwoordigheid van geest aan den dag gelegd, dat hem, toen hij een paar dagen daarna te 's Hage terugkwam, door den souvereinen vorst de last werd opgedragen, het mogelijke te doen tot het redden uit het vastgeraakte schip van een kistje van waarde; onmiddellijk begaf hij zich weder naar Hellevoetsluis en was zoo gelukkig, dien last te kunnen volbrengen, ofschoon de loods, voor het vele drijfijs beducht, onwillig was hem naar het wrak over te brengen. Drie maanden later was hij weder aan boord van een oorlogskorvet ingescheept, doch het leven zoo vol afwisselingen van den baron Nahuys, nam op nieuw eene andere wending. Keizer Napoleon was in Frankrijk teruggekeerd en de gebeurtenissen dien ten gevolge, deden onze reiziger den voorgenomen togt naar Java staken, zijn arm ter verdediging van het op nieuw bedreigde vaderland aanbieden, en weldra stond hij als onbezoldigd vrijwilliger in de gelederen van het Nederlandsche leger; hij werd als majoor bij den staf van den generaal Chassé geplaatst. In de gewigtige dagen van 1815 op nieuw gewond, werd hij deswege door zijn generaal aan den prins van Oranje tot ridder der Militaire Willems-Orde voorgedragen, met zeer vleijende woorden over zijn gehouden gedrag, daar Chassé verklaarde, ‘dat hij
generaal, dagelijks redenen had, om zeer over hem te vreden te zijn en tevens hem te bewonderen over zijne goede wijze van dienen. Dat 15 Junij, toen Binche door de Pruissen was verlaten, meer bedoelde majoor, op eigen aanbod met eene ordonnance naar gemelde plaats reed, hoezeer men geloofde, dat de vijand reeds daar was (een officier van het garnizoen te Binche had zulks den generaal komen berigten),
| |
| |
en korten tijd daarna de zekerste tijdingen van daar medebragt, waarvan de gevolgen waren, dat hij generaal met nut zijn mouvementen ten uitvoer brengen kon.’
In den herfst van 1815 was eindelijk het gelukkig oogenblik aangebroken, dat de eerste nieuwe uitzending van Nederlandsche magt naar Java voortgang kon hebben; men meende alstoen, dat er geene vooruitzending van commissarissen voor de troepen noodig was, daar de Engelschen op Java alle maatregelen van voorbereiding wel zouden getroffen hebben; doch men weet hoe ver het daarvan af was, en de bijzondere berigten door den majoor Nahuys ontvangen, deden hem al de noodzakelijkheid van bedoelde voorbereiding beseffen. Alleen door zijn aanbod, om op zijne kosten de reis te doen, werd het hem vergund vooruit naar Java te vertrekken en was hij de eerste Nederlander, die in de kolonie de tijding aanbragt, dat spoedig de overheden en krijgsmagt te wachten waren, die het Nederlandsche gezag aldaar weder zouden vestigen. Onbeschrijfelijk was de vreugde, die deze mare aldaar voortbragt; te grooter was die vreugde, omdat zelfs een nieuwe Engelsche gouverneur van Java benoemd was, die korte dagen na Nahuys aldaar aankwam. Men kan ligtelijk nagaan, dat er menige wrijving tusschen hem en het Engelsche bestuur plaats greep, dat ongaarne aan zijne tijdingen geloof sloeg; doch ruimschoots werden die onaangenaamheden vergoed door de hulp en ondersteuning, die landgenooten hem verleenden tot het gemakkelijk maken zijner taak, het oprigten van kazernen en hospitalen. De zaken stonden, wat dergelijke gebouwen betreft, op Java nog erger geschapen, dan men hem eerst gemeld had. Die omstandigheid en al hetgeen de voor- en nadeelen van de Engelsche tusschen-regering op Java betreft, zoomede de tekst der overeenkomst van de teruggave; dat alles is nog zeer onlangs in het bekende werk van den heer H.D. Levyssohn Norman ontwikkeld en medegedeeld. Bepalen wij ons dus hier te zeggen, dat de diensten door Nahuys, nog vóór de sluiting van bedoelde overeenkomst den lande bewezen, door de drie
commissarissen-generaal allezins op prijs werden gesteld, en zij hem geen beter blijk van groot vertrouwen konden geven, dan hem te benoemen tot resident aan het hof van Djokjokarta, en het mogt hem gebeuren om de eerste op Java de vlag van zijn dierbaar vaderland in top te hijschen en van het fort en zijne residentie te zien wapperen, naauwelijks een half uur na de aankomst der Nederlandsche krijgsmagt te Djokjokarta. Als door eene hoogere bestiering vond hij hier bij de minderjarigheid des Sultans diens oudoom, prins Pakualam met het regentschap belast; hij was een der beide prinsen die vroeger door het beleid van Nahuys van een oogenschijnlijk wissen door waren gered. Het was vooral aan deze gelukkige omstandigheid te danken, dat hij bij den vorst en
| |
| |
de grooten van het rijk van Djokjokarta, een zoodanig groot vertrouwen en een invloed verkreeg, gelijk misschien nooit een resident vóór hem had bezeten, en dat de overgang van regering op Java aldaar geenerlei tegenstand hoegenaamd ontmoette, ondanks de voorspellingen van Engelsche bewindvoerders. Twee jaren lang vervulde Nahuys den post van resident in genoemd rijk, gedurende welken tijd hij bij herhaling de schriftelijke betuiging van de regering erlangde, wegens hare tevredenheid en goedkeuring over zijn betoonden ijver en buitengewone activiteit. In 1818 werd hij tot commissaris van het gouvernement der kust van Borneo benoemd en het gelukte hem met den sultan van Puntiana, van Sambas, van Mampauwa en van Banjermasing de noodige tractaten te sluiten, waarbij de suprematie van het Nederl. gouvernement erkend en deszelfs regten en inkomsten verzekerd en geregeld werden. Hij bezocht verschillende andere streken van Borneo, vestigde de aandacht op de rijke goudmijnen van Mandore, deed de nabij gelegene eilanden aan en was op een zijner togten bijna in handen van moordzieke zeeroovers gevallen; hij keerde niet zonder moeite naar Java terug en nadat al zijne handelingen ter kuste van Borneo de hooge goedkeuring der regering hadden mogen wegdragen, hervatte hij zijne functiën als resident aan het hof van Djokjokarta, en weinige maanden later ontving hij de vereerende schriftelijke verklaring van den gouverneur-generaal, ‘dat de vermeerdering van 's lands inkomsten grootendeels aan zijne voorzorgen en doeltreffende maatregelen te danken was.’ Gaarne had hij aan de onderneming tegen het trouwelooze Palembang deel genomen, doch de Indische regering achtte zijne tegenwoordigheid nog te zeer noodzakelijk te Djokjokarta. Hij slaagde er door zijne krachtige houding in, eene tegelijk met de Palembangsche onderneming opkomende beweging te stuiten, en den beleidvollen resident werd op nieuw de tevredenheid der
regering te kennen gegeven ‘voor den warmen ijver in de dienst van het vaderland en den koning, bij alle gelegenheden aan den dag gelegd’ en werd hij tevens tot luitenantkolonel bevorderd.
Gewigtige dagen beleefde Nahuys nog in hetzelfde jaar 1820. De grijze sultan van Soeracarta stierf; gedurende een tiental dagen was hij, volgens de bestaande regelen, met de keizerlijke waardigheid belast, waarna de oudste zoon des overledenen, de kroonprins, door hem in naam der Nederlandsche regering tot keizer werd uitgeroepen. Het volgende jaar had hij ook zijn deel van rouw en zorgen bij het uitbarsten van de cholera op Java, en in de twee of drie volgende jaren was het hem door evenveel kracht als voorzigtigheid gegeven, oproerige bewegingen in verschillende gewesten, o.a. in Kadoe, te fnuiken; te Djokjocarta ontwapende en nam hij met eigene hand gevangen den prins Dieposonno, ofschoon deze door
| |
| |
een troep volgelingen omstuwd was; deze des doods schuldige vorst werd van Java verbannen, doch verkreeg van den menschlievenden gouverneur-generaal lijfsgenade. Het verblijf van Nahuys te Djokjocarta en Soeracarta, was door velerlei ontwikkeling en verbetering aldaar gekenmerkt; de gouvernements-inkomsten dezer landen waren verdubbeld en de steenen gebouwen in de hoofdplaats van het eerstgenoemde gebied, wel met een vierde vermeerderd; doch nu ontstoud er verschil van meening tusschen hem en de regering over het vraagpunt der industrie van de Europeanen in de vorstenlanden. Vroeger was die sterk aangemoedigd en Nahuys was daarvan mede een groot voorstander; de regering kwam tot het besluit, daaraan een einde te maken; Nahuys achtte dit noodlottig en hij verzocht zijn ontslag als resident en tevens verlof om naar Europa terug te keeren. Die terugreis wist de ijverige man nog in vele opzigten dienstbaar te maken aan de belangen des vaderlands. Hij bezocht eenige plaatsen van den Indischen Archipel, als: Benkoelen, Padang, het rijk van Menang, Kaban, Rhiouw, Singapore en Poelo-Pmang, waarvan later door hem een reisverhaal in druk werd uitgegeven, dat de tweede uitgave zag verschijnen, welke mede geheel werd uitverkocht. Evengemeld reisverhaal is opgesteld in brieven, gerigt aan Z. Exe. den heer luitenant-generaal en luitenant-gouverneur van Nederlandsch Indië, de Kock, van wien Nahuys in zijn voorberigt te regt zeide, dat op hem door wandel en gedrag van toepassing was het: suaviter in modo fortiter in re. Hoogst belangrijk in vele opzigten is dit werk over Sumatra en omliggende gewesten, vooral voor den tijd, waarin het geschreven werd; en zijne beschouwing over het toen nog twijfelachtige bezit van Singapore, toont den helderen blik van den staats- en krijgsman; hij zegt o.a.: ‘als Nederlander doet het mij leed, dat wij zelven niet
Singapore uit de handen van die zeeroovers gewrongen hebben, in plaats van dezelve in het rustig bezit te laten van dit eiland, hetwelk wij nu de Engelsche natie betwisten.’
Van Sumatra's Westkust vertrok hij naar Bengalen, alwaar hij gedurende acht maanden verbleef, in welken tijd het verdrag in Europa gesloten werd, hetwelk de betrekkingen tusschen de Nederlandsche en Britsche O.-I. bezittingen moest regelen. Hij keerde over Bordeaux naar het vaderland terug, waar hem eene zeer eervolle ontvangst verbeidde, en de regering, op voorlichting van mannen als van Hogendorp, Falek, Elout en andere vrienden van degelijk onderzoek, hem de voldoening gaf, dat zij hem nopens de Europesche industrie in de Vorstenlanden in het gelijk stelde, en de Indische regering gelestte, de uit hunne bezittingen gestotene Europesche planters, weder in het genot van hunne regten te doen treden. Ten blijk van Zr. Ms. goedkeuring, werd hij
| |
| |
met de burgerlijke ridderorde van den Nederl. Leeuw begiftigd en tot kolonel bevorderd. Maar terwijl hij zich over dezen gelukkigen uitslag zijner pogingen mogt verheugen, liep de mare rond van den vernielenden inlandschen krijg, die in het anders zoo rustige Java was uitgebarsten. Hij gaf dadelijk aan 's konings verlangen gehoor, om op nieuw zijne diensten aan de overzeesche bezittingen te wijden; ten vierdenmale vertrok hij naar Java, alstoen door eene jeugdige gade en een eenigen zoon vergezeld. Door zijn kloek gedrag werd het schip, waarmede hij de reis deed, van een wis verderf gered; ter kuste van Zuid Amerika werd het in den nacht door een sterk gewapend Braziliaansch oorlogschip gejaagd, dat meende een kaper voor te hebben; tegen den zin des kapiteins deed Nahuys het besluit bovendrijven, om alle lichten op te zetten en zich des noods wanhopig te verdedigen. Door de lichten alleen werd de vergissing bespeurd en het schip behouden.
Kort na de aankomst van Nahuys te Batavia in de maand Augustus 1827 werd hij door den commissaris generaal, burggraaf Du Bus de Ghisignies, benoemd tot resident aan het hof van Soeracarta en commissaris van het gouvernement aan dat van Djokjocarta. Gedurende de drie en een half jaar van zijn verblijf in de vorstenlanden van Java, mogt hij zoo vele en zoo gewigtige diensten aan het vaderland en de koloniën bewijzen, als waartoe zelfs gedurende een geheelen levensloop, maar weinigen gelegenheid hebben. Hoewel de evenvermelde betrekkingen niet medebragten militaire expeditiën tegen den vijand te maken, ziet men echter uit de officiele rapporten van dien tijd, dat hij niet achterlijk bleef zich aan het hoofd van Nederlandsche en inlandsche troepen te plaatsen, en den muitelingen allerwege afbreuk te doen, waar het slechts mogelijk was. Onder anderen nam hij in October 1827 deel aan eene driedaagsche expeditie in het gebied van Djokjocarta, volbragt hij met de cavallerie eene zeer gelukkige, welgeslaagde charge, redde hij het leven van een verdienstelijk officier door het dooden van een woedenden muiteling, en bragt hij twee maanden later, bij nieuwe onlusten in het Rembangsche, eenige inlandsche magt te zamen, waarmede hij de eerste kracht van den aanrukkenden vijand brak en geheel geslaagd zou zijn die te beteugelen, ware het niet, dat hij eene al te groote overmagt voor zich had gehad. De helft zijner benden verloor het leven; hij redde te naauwernood het zijne. De opperbevelhebber van het Indische leger gaf op de vereerendste wijze van zijne gedragingen kennis aan den commissaris generaal, die den innigsten lof daaraan toekende, doch uithoofde van zijne volstrekt vereischte tegenwoordigheid aan de inlandsche hoven hem verzocht zich zoo veel mogelijk van de declneming aan de militaire operatien te onthouden. En werkelijk was zijne egenwoordigheid aan de bedoelde hoven hoogst noodzakelijk;
| |
| |
te Soeracarta werd eene zeer gevaarlijke zamenzwering gesmeed; Nahuys wist die te ontdekken en te verijdelen, en het hoofd van den aanslag, Rongo Warsito, werd weder met eigene handen door hem gevangen genomen en ontwapend. De geraal van het Indische leger betuigde hem schriftelijk, ‘dat hij de wijze admireerde waarop hij dit alles behandeld had.’ De commissaris-generaal gaf in niet minder krachtige woorden zijne goedkeuring te kennen over den gunstigen afloop dezer zaak, waarvan hij onmiddellijk naar Nederland berigt zond; zoo ook van eene andere zamenzwering in het gebied van Soeracarta, door Nahuys ontdekt en gestuit. Het was door zijne behoedzame handelwijze, dat de jeugdige Keizer van Soeracarta tot de bekentenis en het vragen van vergiffenis gebragt werd, over zijne geheime kuiperijen met het hoofd der muitelingen, Diepo Negoro. Hij droeg met den verdienstelijken kolonel le Bron de Vexela veel bij tot ontwapening van eene vijandelijke colonne, door den beruchten hoofdpriester der muitelingen Riai Modjo genaamd, aangevoerd, en het was door zijn moedig gedrag, dat hij de verraderlijke streken verijdelde, waarmede de muitelingen, zijn leven en dat van den braven kapitein Roeps bedreigden, en op nieuw mogten hem wegens een en ander de vleijendste betuigingen van waardering zijner diensten en erkentelijkheid ten deel vallen. De opperbevelhebber des legers verklaarde: ‘dat hij alles meesterlijk had behandeld.’ Bij het eindigen van den opstand en door ziekte overvallen, wenschte Nahuys een verlof naar het vaderland, doch het werd hem op zeer vereerende wijze afgesla gen, daar men, na al de gewigtige diensten in de jongste jaren door hem bewezen en bij zijne groote ondervinding, zijn verblijf alsnog op Java noodzakelijk achtte. Hij werd in het begin van 1830 naar
Batavia ontboden, alwaar hij de overdragt van het bewind bijwoonde, dat uit de handen van den burggraaf du Bus de Ghisignies overging in die van den luitenant-generaal van den Bosch, beide mannen, wien het vaderland en de overzeesche bezittingen, in verschillende opzigten zoo oneindig veel verschuldigd zijn. Zijn exc de heer van den Bosch verlangde schriftelijk de gevoelens van Nahuys te verstaan, nopens drie hoogst belangrijke punten van administratie, namelijk: nopens de beste middelen ter uitbreiding der cultures, nopens de noodzakelijke verbeteringen der policie en nopens de middelen ter bekoming van eene schadeloosstelling voor de door den vijf-jarigen krijg veroorzaakte oorlogskosten; de meeste der voorstellen, welke hij hierop indiende, werden dan ook met de goedkeuring van den schranderen gouverneur-generaal bekroond en beantwoordden volkomen aan het oogmerk,
Den 29sten Maart was een dag van groote feestviering te Soeracarta: het was op dien dag dat door Nahuys de eerste
| |
| |
steen gelegd werd van den eersten Christen tempel, die, sedert der Europeanen komst op Java, in de Vorstenlanden was gesticht; hij was de bevorderaar en volvoerder van het ontwerp, door den geleerden en ijverigen zendeling Gericke gevormd. Het was eene toevallige en hoogst gelukkige omstandigheid, dat de bittere vijand der Christenen, die vijf jaren lang Java's rust verstoord had, juist dien dag in ballingschap van daar vertrok.
De herstelde vrede en rust bragten bij den gouverneur-generaal van den Bosch het denkbeeld tot rijpheid, om de heeren Merkus en van Sevenhoven tot commissarissen bij de twee inlandsche hoven te benoemen, om de keizers van Soeracarta en Djocjocarta te bewegen, tegen billijke schadevergoeding, van een groot gedeelte van hun schoon land afstand te doen. Teedere, gewigtige, maar hoogst moeijelijke zending, waarbij Nahuys, ondanks zijnen nog lijdenden gezondheidstoestand, door bemiddeling van den generaal de Kock bewogen werd als mede-commissaris op te treden, daar men teregt veel van zijne kennis der hoven, den aard en de denkwijze der Javanen, tot het welslagen dezer taak verwachtte. Hij en Merkus achtten zich verpligt niet terug te deinzen voor de groote daad van verantwoordelijkheid, om op eigen gezag bij openlijke publicatie, aan de inlandsche bevolking den keizer van Soeracarta, onder hevige vermoedens liggende van deelneming aan den opstand, en die in het geheim het keizerlijk paleis verlaten had, vervallen te verklaren van zijne regering en gevankelijk naar Samarang te doen vervoeren. En naauwelijks was deze maatregel genomen of eene tweede daad van groote verantwoordelijkheid was noodzakelijk; een onwettige pretendent kwam opdagen, die ligt een gevaarlijken aanhang kon erlangen. De commissarissen gaven, uithoofde van deze omstandigheden, na kort doch rijp beraad, aan de prinsen van het hof te kennen, dat zij in last hadden bekomen, om den tweeden, eenig overgebleven zoon van den vroeger overledenen keizer, met name Pangerang Adepatti Porbojo, ten troon te verheffen, hetgeen dan ook den volgenden dag met de gewone plegtigheden plaats greep, zonder dat de bedreigde rust een oogenblik was verstoord, of deze gewigtige gebeurtenis het leven van een enkel mensch gekost had. Van groot aanbelang mag deze dienst aan den
lande bewezen, beschouwd worden, daar hierdoor het dreigend gevaar van nieuwe onlusten te Soeracarta, gelukkig werd afgekeerd. De gouverneur-generaal betuigde dan ook zijne bijzondere tevredenheid aan de commissie, over de energie en het goed beleid, waarmede door haar in deze moeijelijke taak gehandeld was. Het was ook bijzonder door de goede zorgen van Nahuys, dat men in tijds van des keizers heimelijke vlugt kennis kreeg, en dat daarop diens gevankelijke wegvoering uit zijn rijk volgde.
| |
| |
Zeer kwam tot de gevangenneming van den keizer te stade het Javaansche bijgeloof, volgens hetwelk zekere onzigtbare vorstin, eene soort van waternimf, haren zetel in of bij het zeestrand gevestigd houdt, en zij gereed is ieder, die een groot werk wil ondernemen, in den droom bij te staan. De keizer had diensvolgens, alvorens de vaan des opstands uit te steken, zich aan het zeestrand ter ruste gelegd, in de hoop van dezen wonderdadigen invloed te zullen ondervinden; het was hier dat hij ontdekt werd, en door de heeren van Nes en Sollewijns, zonder het aanwenden van eenige dwangmiddelen, tot de commissarissen werd gevoerd. Zijn val gaf aanleiding tot het geven van een bewijs van groote huwelijkstrouw; de twee eerste gemalinnen des keizers hadden geweigerd haren gemaal in ballingschap te volgen, waarop de derde in rang zijnde gade van den verst, zich terstond bereid betoonde, zijn verder lot te deelen. Men moet weten welk een indruk het woord ballingschap bij den Javaan heeft, die deze straf met die des doods gelijk stelt, om te kunnen beseffen wat deze daad van opoffering der derde vrouw van den afgezetten keizer inhad, en men zag tevens bij die gelegenheid hoezeer de Javanen voor edele indrukken vatbaar zijn, daar zij haar met den uitbundigsten lof begroetten, en het gedrag der twee andere vrouwen niet minder afkeurden.
Nahuys en de andere staatslieden die deze zaak tot een goed einde bragten, toonden hoezeer zij doordrongen waren van de noodzakelijkheid, om in hagchelijke oogenblikken op eigene verantwoordelijkheid en gezag tot beslissende maatregelen te komen, zonder welke anders ligt de invloed van eenige duizenden over millioenen, op het spel kan worden gezet. Daartegen staat over eene regtvaardige, menschlievende uitoefening van het gezag, eene groote waakzaamheid voor het welzijn der inboorlingen; en onder hen die deze uitoefening zoo begrepen, mogt Nahuys steeds eene eerste plaats bekleeden.
Hij was met den commissaris van Sevenhoven in den loop des jaars 1830 nog ijverig werkzaam tot het bepalen van de grensscheiding tusschen de rijken van Soeracarta en Djokjocarta, eene bepaling die reeds bijkans eene eeuw lang de bron van velerlei moeite en ongelegenheden was geweest; het gouvernement kwam daardoor in het rustig bezit van een viertal rijke en vruchtbare provincien, die sedert zooveel tot stijving van 's lands schatkist hebben bijgedragen. In het begin des volgenden jaars meende Nahuys op nieuw om zijn ontslag en pensioen te mogen aandringen, hetgeen hem dan ook allergunstigt door den gouverneur-generaal werd toegestaan, nadat zijn ambtgenoot, de heer Merkus aan Z. Exc. den gouverneurgeneraal van den Bosch had geschreven, dat het voornamelijk aan den grooten invloed van den commissaris Nahuys
| |
| |
op de prinsen van Soeracarta, alsmede aan zijn ijver en ervaring te danken was, dat, tot merkelijk voordeel van 's lands financien, de zaken met het hof van Soeracarta zoo spoedig tot een gewenscht einde waren gebragt.
In Junij 1831 behouden, met de zijnen, in het vaderland teruggekeerd, verbleef hij aldaar verscheidene jaren, en maakte zich zijne tegenwoordigheid in Europa ten nutte, om in vier octavo-boekdeelen te verzamelen: de officiële militaire rapporten gedurende deu vijfjarigen oorlog op Java, vermeerderd met eene beoordeelende beschouwing van een vroeger uitgekomen werk over dien krijg, en nog verrijkt door eene correspondentie over de zaak der landverhuizingen op Java, benevens een verhaal, door bijlagen bekrachtigd, van den verraderlijken, doch, zoo als wij reeds gemeld hebben, mislukten toeleg der muitelingen om hem gevangen te krijgen. Voor ieder die over de gebeurtenissen op Java, van 1825-30 een helder licht wil krijgen, is deze verzameling onmisbaar, en zij werd dan ook door bevoegde beoordeelaaren hoog geschat.
In 1836 werd hij weder tot het tooneel zijner vroegere bedrijven teruggeroepen, en wel in hoogeren werkkring: het was als lid der hooge Indische regering, als raad van Indië en als generaal-majoor titulair, dat hij zijne vijfde reize naar Java ondernam, en hij verbleef aldaar drie jaren, toen herhaling van zijne ziekte hem noopte nieuw verlof naar Nederland te vragen, en een paar jaren later, zijn pensioen als raad van Indië, bij welke gelegenheid hij tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd.
Zoowel gedurende zijn jongst verblijf op Java, als gedurende zijn ambteloos leven in het vaderland, bleef hij de belangen van Nederland en zijne bezittingen met raad en daad behartigen; ging hij voort voor de regering en waar het pas had, ook voor het publiek licht te verspreiden over menig punt van staathuishoudkunde en bestuur; de ontwikkeling van Java, waartoe hij almede de grondslagen had helpen leggen en waarvan hij de eerste vruchten op de plaats zelve had zien rijpen, gaf hem de gelegenheid tot het ontvouwen der beginselen van koloniale staatkunde, welke hij voor de duurzame afwerping van die vruchten, noodig keurde. Steeds bleef hij voorstaan het stelsel van Europeesch landsbezit in de vorstenlanden van Java; tot het verbeteren van het inwendig bestuur, om den inlander van bezwarende lasten te ontheffen; tot het brengen van de politie op een goeden voet; tot het bewaken van den grooten schat, dien Java aan zijne bosschen heeft en waarvan gedurende eenigen tijd op ondoeltreffende wijze was gebruik gemaakt; tot het aanleggen van goede wegen en waterwerken, tot het bevorderen der zedelijke belangen van den inlander, doch op die behoedzame wijze, welke het welslagen daarvan alleen mogelijk maakt. Onder de geschriften, welke
| |
| |
van hem, behalve de reeds vermelde zijn uitgekomen, vallen voornamelijk op te teekenen zijne: Beschouwingen over Nederlandsch Indië, in 1847, waarvan een nieuwe druk met nadere toelichting een jaar later het licht heeft gezien; voorts bijdragen over koloniale aangelegenheden en belangen, hoofdzakelijk ten doel hebbende het betoog van het nut van aanmoediging eener vrije cultuur in de zoogenaamde vorstenlanden van Java en een voorzigtigen vooruitgang van liberale beginselen in het bestuur onzer koloniën, in de dagbladen of andere tijdschriften, die zich bijzonder aan de Indische belangen wijden. Nog in 1857 gaf hij over de twee gewigtige vraagstukken van den dag, het Indisch drukpers-reglement en het onderwijs, twee geschriften uit, die, hoewel hij zich niet bepaaldelijk noemde, toch terstond aan hem werden toegeschreven, omdat niemand zich daarin vergiste, die zijnen toon en stijl kende: waardig en gematigd, maar toch vol klem; omdat hij daarin weder blijk gaf van die beginselen, welke hem op zijne geheele loopbaan tot rigtsnoer hadden gestrekt: het waren die, welke door een Schimmelpenninck, Falck en zijn leermeester Kemper waren beleden, die van redelijke vrijheid en orde, van edele verdraagzaamheid in het godsdienstige en staatkundige. Deze achtte ook hij de grondzuilen van Neerlands staat, en daarvoor heeft hij eene halve eeuw met pen en degen, geijverd of gestreden. Ook in latere jaren nog, gaf hij aan zijne zucht tot reizen toe, bezocht vooral Frankrijk en Engeland, en bevond zich juist in de hoofdstad van laatstgemeld rijk, toen de tijding ontvangen werd van het overlijden des gewezen konings van Holland, den graaf de St. Leu. Nahuys achtte zich genoopt diens zoon, prins Lodewijk Napoleon, die toen te Londen zijn verblijf hield, als gewezen dienaar zijns vaders, zijn rouwbeklag te betuigen en de jeugdige prins,
wien de toekomst zulk een grooten lotwisseling voorbehield, schreef hem eigenhandig een zeer hartelijken brief, waarin hij Nahuys de hulde bragt, dat hij zich, wat zeldzaam is, door geen tegenspoed liet afbrengen van de inspraak des harten te volgen, en zich vroegere dagen te herinneren. En voorzeker, zoo onwrikbaar Nahuys aan het vaderland en zijn koningshuis gehecht was, was hij daartoe te edelaardig.
Rondborstig en gulhartig, heusch en minzaam, onbekrompen en hulpvaardig, vereenigde Nabuys vele eigenschappen, die hem in de herinnering van allen, die hem gekend hebben, zullen doen voortleven; en zijne daden en geschriften wijzen hem onder de mannen, die Nederland en Oranje met zelfstandigheid en innige toewijding hebben gediend, eene merkwaardige plaats aan. Zijne grootste aanspraken op blijvende herinnering, wat de koloniale aangelegenheden betreft, zullen voorzeker wezen zijn onvermoeide ijver, invloed en medewer- | |
| |
king, waardoor de gelukkige wending van zaken in het binnenland van Java heeft plaats gegrepen, waardoor de inkomsten ven den lande grootelijks zijn vermeerderd, de bloei van die gewesten verhoogd, en de rust van Java ook voor de toekomst op steviger grondslagen is gevestigd. Hij overleed 12 Januarij 1858, in de nabijheid van Breda, in den ouderdom van 76 jaren. Er bestaat eene autobiographie van zijne hand, die met zijn portret is versierd, na zijn dood in den handel gebragt.
Zie Belg. Konst- en Letterb. 1857. No. 4, Algem. Handelsbl. 1 en 8 Febr. 1858. Brinkman, Naaml. van Boek.; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 173. |
|