de Nederlanden te schikken naar zijn vaderland terug, en tegen het najaar vertrok hij weder naar Engeland om zijne loopende zaken te regelen. Bij het uitbarsten van den oorlog in 1803 verliet hij Engeland, nadat koning George de III hem te vergeefs voor zijn trouwe diensten een aanzienlijk pensioen had aangeboden en vestigde zich in zijn vaderland op zijn goederen te Ampsen.
Van 1803 tot 1811 bleef hij zonder betrekking, doch in dit jaar werd hij door keizer Napoleon tot lid van den Consed van het Departement van den Binnen-IJssel tegen zijn zin en protest benoemd.
Bij de terugkomst van de koninklijke familie van Oranje in 1813 werd hij door den Souvercinen Vorst Willem den I geroepen en hersteld in zijne vorige betrekking als Commisgeneraal der eenvoyen en licenten, den 6 April 1814, en benoemd tot secretaris van staat belast met het bestuur der buitenlandsche zaken, nadat hij als president der notabelen in de vergadering te Amsterdam in Maart de grondwet had helpen invoeren; voorts tot kamerheer in buitengewone dienst lid der ridderschap van Gelderland, tot grootkruis der orde van de Nederlandsche Leeuw. In 1816 werd hij verheven tot ridder grootkruis van de orde van Carel III van Spanje, in 1819 tot ridder grootkruis van het legioen van Eer, door Lodewijk den XVIII van Frankrijk. In 1816 weigerde hij het tractaat, wegens het afstaan van eenige van onze West-Indische bezittingen, waar onder de Berbice en St. Eustatius, aan Engeland over te geven, en werd dat tractaat noch door hem geteekend noch geratificeerd. In 1821 werd hij ridder grootkruis van de orde van de guelph van Hanover. In 1823 gevoelende dat zijn vergevorderden leeftijd hem niet meer geschikt maakte om werkzaam te zijn in zijn betrekking als minister van buitenlandsche zaken, verzocht hij zijn ontslag, dat hem door den koning werd verleend. In 1824 werd hem van wegen den koning opgelegd de onderhandelingen met paus Pius den VII, wegens over het concordaat, die gedurende zijn ministerie een aanvang hadden genomen, voort te zetten, welke hij evenwel niet tot stand heeft kunnen brengen.
Nadat hij het ministerie vaarwel had gezegd, hield hij zich tot het eind van zijn leven meerendeels met zijn landgoed Ampsen bezig. Hij was een groot voorstander van schoone kunsten, en bezat een uitgelezene verzameling van schilderijen, van oude meesters.
In 1832 werd hij benoemd als lid der provinciale staten van Gelderland, welke betrekking hij tot een jaar voor zijn dood bekleedde. Hij stierf in 's Gravenhage den 6 Februarij 1851 in het 96ste jaar zijns levens.
Particulier berigt.