[Petrus van Musschenbroek]
MUSSCHENBROEK (Petrus van), kleinzoon van den Leydschen hoogleeraar van dien naam, werd den 9 September 1764 te Utrecht geboren, alwaar hij, nazich zeer grondig, vooral in de kennis der beide regten, onder de hoogleeraren Roorda en Bondam, geoefend te hebben, in 1788 den doctoralen graad verkreeg op een dissertatio, sistens diplomata quaedam Trajectina nondum edita annotationibus illustrata. Na meer dan eene regtskundige bediening tot den jare 1795 te Utrecht vervuld te hebben, bleef hij door den loop der tijden zonder aanstelling tot 1803, toen hij schepen werd in zijne geboortestad. Vervolgens bragt zijn diep inzien in de verschillende takken der regtsgeleerdheid te wege, dat hij in 1807 door koning Lodewijk benoemd werd tot lid van het wetgevend ligchaam, en tevens met de heeren J.E. Reuvens en C.T. Elont, belast met de vervaardiging van een nieuw ontwerp van het crimineel wetboek; welke commissie na verloop van vier maanden met hare werkzaamheden gereed was, en 's konings hooge goedkeuring ondervinden mogt.
Onder Napoleons bestuur werd hij voorts aangesteld tot lid van de regtbank te Utrecht, van welken post hij, na daarin in 1814 bevestigd te zijn, op het einde van 1820 eervol ontslag verkreeg, als zijnde door eene kwijning naar ligchaam en ziel overvallen, welke eindelijk op den 14 Junij 1823 zijn overlijden ten gevolge had.
De rust, welke zijne ambtsbezigheden hem overig lieten, werd door hem onafgebroken en onvermoeid besteed aan het beoefenen van de geschiedenissen onzes vaderlands, en van zijne oudere en latere regten en letterkunde. Daar Musschenbroek zich gelukkiglijk in staat zag, tot het aanleggen eener belangrijke boekerij, liet hij bijna geene gelegenheid voorbij gaan om deze zijne lievelingsvakken te verrijken, vele handschriften, en oude werken op de verkoopingen der heeren Bondam, Visser, Steenwinkel, van Wachendorff en anderen, vooral voor hetgene zijn vaderstad betrof, opkoopende, doorsnuffelende, en ook, waar het pas gaf, deze aan het licht brengende, gelijk reeds in zijne Inaugurale dissertatie gebleken was. Zoo zijn wij aan zijne mindere bezigheden, na het vertrek van koning Lodewijk, verschuldigd: Eenige stukken betreffende de Utrechtsche geschiedenissen, Utr. 1810, bevattende 1o. stukken over den keizerlijken tol van het kapel van St. Maria te Utrecht, en 2o. een register van charters en papieren, weleer (voor 1795) berust hebbende in de archiven der staten-kamer te Utrecht, gelijk hij mede in hetzelfde jaar met eene voorrede uitgaf, dat Oestfriesche Lantrecht. Dat hij ook in latere jaren in dezelfde en andere vakken werkzaam bleef, blijkt o.a. zoowel uit een in 1817 door hem geschreven brief, waarin hij vermeld op de pers te hebben ‘Zeker Diarium van Arn.