Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelius Musius]MUSIUS (Cornelius), werd den 10 Junij 1500 (anderen willen 1503) te Delft geborenGa naar voetnoot1). Zijn vader, Johannes Pietersz. Musius was uit het patricische geslacht Muys van Holy te Dordrecht gesproten. Zijne moeder was Elisabeth Woudana (van der Woude?) uit Vlaardingen. Beide zijne ouders waren eerlijke en vrome lieden uit den burgerstand, die hij echter reeds vroeg verloor. Op raad van zijn voogd, Nicolaas Seguerdius Bartholomeuszoon, omhelsde hij den geestelijken staat en vertrok hij met zijn broeder Petrus en zijne zuster Judith, toen reeds Elisabeth genoemd, die ook den geestelijken stand verkoos, naar Leuven, om aldaar in de godgeleerdheid te studeren. Hij oefende zich onder Conradus Coclenius uit Westphalen in het latijn, en onder Rutgerus Roscius in het grieksch. Ook legde hij zich op de wijsbegeerte van Aristoteles toe. Van daar vertrok hij naar GendGa naar voetnoot2), keerde van daar naar Leuven terug, om in de godgeleerdheid te studeren. Hier werd hij bevriend met Johannes Hasselmannus, aan wiens oordeel hij later zijne schriften onderwierp. Van daar ging hij naar Atrecht, vervolgens naar ParijsGa naar voetnoot3), waar hij door Coquinius aan Jodocus Badius Ascensius was aanbevolen, en hij met Gulielmus Budaeus, Jacobus Faber Stapulensis, Faustus Andrelinus, en Petrus Rossetus omging. Twee jaren vertoefde hij te Poictiers, waar hij vele geleerde vrienden verkreeg. Hij was ook van plan Italië te bezoeken, toen hij het overlijden vernam van Joh. Colman, prior en biechtvader van het St. Agatha klooster te Delft. Hij keerde daarop naar zijn vaderland terug, liet zich tot priester wijden en bekleedde vijf en dertig jaren | |
[pagina 1177]
| |
lang met trouw en ijver diezelfde betrekking in genoemd klooster. Hij was een vroom en verdraagzaam man, die zich in de uren van uitspanning met het beoefenen van kunsten en wetenschappen, vooral der poezij, en een geleerde briefwisseling bezig hield. Met de eerste geleerden en dichters van zijn tijd was hij bevriend. Musius beoefende de latijnsche poëzij. Peerlkamp's oordeel is niet ongunstig over zijne gedichten ‘pectoris ingenui simplicitas in ... Musii carminibus apparet’ ‘Nec (voegt hij er echter bij) lyrica tamen, nec elegiaca sunt exactae latinitatis. Non pessimum est illud in Ciconium Delphicum, dat bij Gruterus, Delic. poët. Belg. p. III. p. 677 scqq. voorkomt. Hoeufft noemt het ‘versus millitissimi de materno amore ciconiae.’ Ook Marron prijst dit gedicht zeer. De volgende zijn door hem in het licht gegeven: Institutio Foemineae Christianae ex ultimo Proverbiorum capite diversa carmine reddita... ad cognatum suum Jodocum Sasboutium Delphum, in Senatu Holl. consiliarium. Odae et Psalmi aliquot. Pictavii typis Marneffior. 1536. 4o. De Temporum fugacitate, deque sacrorum Poëmatum immortalitate. Ibid. 1536. 4o. Imago patientiae ad Cebetis Thebani Tabulae imitationem, Coquino, Maecenati ac patrono inscriptae, versu elegiaco tumulorum Desiderii Erasmi libellus. Lovanii 1536, apud Rescium. Solitudo, sive vita solitaria laudata: Cornelio Musio encomiaste. Psalm 54. ‘Ecquis dabit columbinas
‘Leves alas, alas binas,
‘Vt hinc volem propere;
‘Hactenus vi impeditus
‘In secessu expeditus
‘Valeam quiescere?
Antverpiae. Ex Officina Christ. Plantini 1566. 4o. Vooraan gedichten van Wilhelmus Damasus Dordracenus en van Hadrianus Junius, medicus. Achter aan nog andere latijnsche gedichten van Musius, o.a. het gemelde gedicht, getiteld: Ciconia Delphica sive pietatis parentum in liberos typus. Ad Jodocum Henricum aedituum, in Ciconia peregrina sive piétatis liberorum in parentes typus. Ad Lambertum Guilielmum Pastorem. Aan het slot vindt men nog eenige dichtregelen van Jacobus Susius aan hem gewijd en de kerkelijke goedkeuring van Wilh. Damasi Lindanus, die deze poëmatia, ‘praeclara, non minus docta quam pia’ noemt. Hymnus de S. Cornelio, St. Agatha etc. Monachus et Silvula. Praecationum Regiarum, quas ferunt Guilielmum II. Il. Hollandiae comitem et Rom. Imp. recitare solutum. Cum Musii Precibus horariis, a morte ejusdem | |
[pagina 1178]
| |
evulgavit Lucas ab Opmeer Delphius J.V.D. L.B. 1582. 16o, apud Stratium. De veri pastoris officio oda, ad Lambertum Guilielmum Delphis ad Pastoritium munus, tunc recens accitus. Men vindt ook gedichten van hem in Gruteri Delic. Poet. Belg. P. III. p. 667-680. Ook zijne verschillende werken met kantteekeningen in bibliotheken verspreid, o.a.M. Galeni Origines monasticae. Dilingae. 1563. 4o. Gijsbert Lap van Waveren had 8 of 10 epigrammen van zijn hand in hands. Ook bezat ... Medenblick mss. gedichten van hem. Tot zijn geleerde vrienden behoorden Nicolaas a Castro a Novaterra, J.Strijen, Lindanus, Rumoldus Stenemolen, dien Janus Secundus zijn leermeester noemt, Cornelius Verburch, van Delft, zijn bloedverwant, Balduinus Jacobi, raad te Dort en Mechelen, Martinus Duncanus, Cornelius Adrichemius, Petrus Nannius, Petrus Bosselius, Wolfherd Borsalicus. Zijn ziuspreuk was non sine fato. Hij had een onbepaalde hoogachting voor Desiderius Erasmus, van wiens hand hij een afbeelding der Kruisiging des Heeren bezat. Zeer verschillend is, vooral in de laatste jaren, geschreven over zijn leven en uiteinde. Glasius schreef: ongetwijfeld beleefde hij een woelig tijdperk, vooral toen de Nederlandsche vrijheid geboren was, gevaarlijk voor een roomsch priester. Musius had ook het voornemen Delft te verlaten, toen deze stad de Hollandsche zijde had verkozen, doch Willem I bewoog hem, wiens zachtmoedig karakter en verdraagzaamheid achting, en wiens grijze hairen eerbied inboezemden, te blijven. Zelfs wijdde hij zijnen dienst aan de belangen van het vaderland. Intusschen wekte het 's prinsen misnoegen op, dat de priester zich, zonder zijn verlof, naar 's Gravenhage had begeven. Hierdoor achtte zich de woeste Lumey, graaf van der Marck, wiens heldenroem zich met onschuldig bloed bezoedelde, geregtigd om Musius na te zetten. Hij achterhaalde en voerde hem naar Leiden. Met ongehoorde wreedheid werd hier de grijsaard, op 's graven last, mishandeld en gefolterd. Ten laatste vond hij een einde van zijn lijden en leven aan de galg, zelfs zijn lijk werd met bitteren smaad bejegend. Te laat toch had Oranje het gevaar van den vromen geestelijken vernomen. Toen 's prinsen renbode met het bevel, om hem in vrijheid te stellen, voor Leiden kwam, hield Lumey de poorten gesloten tot dat de lijst zijner euveldaden, ook met dit schandelijk misdrijf, dat op den 10 December 1572 plaats vond, vergroot was. Algemeene verfoeijing bij roomsch en onroomsch en 's prinsen onguust was het loon van den dader, te hoog geplaatst, zoo het schijnt, en door zijne inneming van | |
[pagina 1179]
| |
Brielle te zeer beroemd, om hem met het zwaard der vergelding te kunnen treffen. Geheel anders luidt het resultaat van van Somerens onderzoek: ‘Een plegtigen eed werd (te Delft) wederkeerig van iedere priester en monnik vrijwillig afgevorderd de stad niet te verlaten en den vijand niet toe te vlugten, doch Musius, schoon het op doodstraf werd verboden, verliet heimelijk het convent en nam de vlucht, na nog des avonds bij den prins ten maaltijd te zijn geweest, vergezeld van zekeren Franciscaner Comolum Meranus en een geestelijke zuster Charlotte van de Merwede. Deze vlugt schijnt nog eenige uren verborgen te zijn gebleven, want eerst op 's prinsen middagmaal, werd hem dit geboodschapt. Deze, zegt Hooft, toonde zijn misnoegen, en gelastte Lumey, die met hem at, den pater na te jagen. Hij viel, volgens Bor en Bleiswijck, in handen van Lumey's krijgsvolk, dat hem nog dienzelfde avond gevankelijk binnen Leyden bragt. Lumey stelde Musius in handen van een krijgsraad, en in tegenwoordigheid van deze regters, onderging hij een scherp examen, waarvan Opmeer vele ijsselijkheden verhaalt, en waarvan het gevolg was, dat zijne regters hem tot de strop verwezen, welk vonnis door Lumey bevestigd werd, en hij nog denzelfden avond binnen Leyden onderging. In weerwil van de verdediging van Lumey door van Someren, en hetgeen er voor en tegen in de Navorscher van 1852 geplaatst is, is er nog veel donkers in die treurige geschiedanis, dat een gezettelijk en naauwkeurig onderzoek vereischt. Een monographie van Musius bestaat er niet. Op den Catal. van den hoogl. Kist komt voor een Verhaal van den oorsprong van het St. Aagten klooster te Delft, en Authentieke stukken op de stichting en lotgevallen van dat klooster betrekking hebbende, en andere merkwaardigheden, dit klooster betreffende, de Rozenkrans met daarbij behoorend in hout gesneden en verguld doodshoofdje, toebehoord hebbende aan Cornelius Musius. Zijn afbeelding bestaat met een lat. gedicht er onder van Fr. Raphelengius. Zijn vreeselijk einde is in het Theatrum Crudilitatis haereticorum afgebeeld.
Zie Excursus Gisberti Lapii ex Waveren, civis Ultraj. ad vitam et martyrium B.M. Cornelii Musii ab eximio domino M.N. Estio editum bij Dodt Arch. D. VI. bl. 234; Estius, Hist. Mart. Gorc. Libri IV. C. XIII; Plempii, Musius sive Rythmicum Poëmatiis, Amst. 1618; P. Opmeer, Hist. Martyr. (Col. 1623) p. 66; Junii, Bat. C. XVI; Thomas Bozius, Congr. Orat. presb. de signis Eccl. Dei lib III. fol. 839; Meursii, Lib. III. Alb. p. 104; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 160; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 212; Miraei, Elog. p. 189; Ill. et Clar. Viror. Epistol. select. C. II. p. 575; van Heussen, Hist. Episc. Ultraj. p. 429; Bat. S. T. I. p. 75; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 22; Peerlkamp, de Poët. Neerl. p. 100, 101; | |
[pagina 1180]
| |
Opmeer, Nederl. Martelaarsb. (Amst. 1656) B. VII. bl. 271; Bor, Ned. Hist. B. VI. bl. 39; van Meteren, Ned. Gebeart.; Leven van Ned. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 304; Claer bewys, dat den Prince van Orangien de oorsake ende eersten oorspronck is gheweest van deze langhduerighe ellende ende tweedrachticheit: oock mede culpabel ende deelachtich gheweest te zyn van den grouwelycken aenslach by den Francoysen op de stadt van Antwerpen voorsz. ghekeert den XVII Jan. 1583; Historie Balthazar Gerards, alias Serach, die den Tyran van 't Nederlandt, den Prince van Oraengie, doorschoten heeft, en is daerom door grouwelycke ende vele tormenten binnen de studt van Delft openbaerlyck gedoodt 1584; Bleiswijck, Beschrijv. van Delft, (Delft 1667) D. I. bl. 444; Hooft, Ned. Hist. B. VII. bl. 299; J.J. van der Horst, Hist. Krit. onderzoek omtrent het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen, bl. 92; Verspreide en nagelaten dicht- en proza-stukken - met biographie - van H.H. van Someren, bl. 256 volgg.; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. I. bl. 223; Kist en Royaards, Kerkel. Arch. (eerste serie) D. I. bl. 232; Collot d'Escury, Holl. roem, (A) IV (1) bl. 122; van Kampen, Gesch. d. Lett. D. I. bl. 76; Romer, Gesch. overzigt der abdijen, bl. 584, 585; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. D. VI. bl. 134; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, bl. 266; Glasius, Godgel. Ned.; Jöcher; Rotermund, Biogr. Anc. et Moderne (Paris 1821) T. XXX. Dict. Univ. hist. et crit. T. XII; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 848, 1140; Alg. Konst- en Letterb. voor 1852, No. 10; Nav. D. I. bl. 354; D. II. bl. 272, 324-326; D. III. (Bijblad) bl. VIII en volg.; Cat. N.C. Kist, p. 1, 98, 148; Muller, Cat. v. portr. |
|