de anti-prins-gezinde minderheid vrij aanzienlijk, maar hij en Aerssens van Sommelsdijk, die ook te Rotterdam veel had in te brengen, hielden de vroedschap in het goede spoor. Het recht aan Maurits toegekend, werd aan Frederik Hendrik en vervolgens aan Willem II opgedragen, hoewel toen niet zonder heftige tegenspraak van de minderheid.’
Toen in 1633 gemagtigden der Spaansche Nederlanden te 's Hage waren gekomen om van 's konings wege over het bestand te handelen, wenschten zij een reis door de voornaamste steden te doen; maar Musch, die het gevaar van zulk een reis doorzag, zorgde, dat hun door de Algemeene Staten verzocht werd dit plan te laten varen en te 's Hage te blijven. Hij zelf werd gelast hun dit verzoek mede te deelen en voegde er bij ‘dat zulk een verzoek, als komende van hen, die de oppermagt van den staat vertoonden, voor een bevel moest gehouden worden,’ en toen evenwel een hunner zich naar Friesland op weg begaf, werd hem bevolen terstond terug te keeren, wilde hij in geen zwarigheid vervallen, daar hij alleen vrijgeleide had om in den Haag te komen handelen. Twee jaren later werd hij naar Kranenburg gezonden, om daar, gelijk later te Turnhout, met don Martin Axpe, geheimschrijver van den koning op nieuw over vrede te handelen, doch ook nu zonder vrucht. Van wegen het Fransche hof ondervond hij eenige onaangenaamheden, wijl zijn gezant hem verweet, dat Axpe hem 100,000 kroonen had beloofd, indien hij een bestand met Spanje, met uitsluiting van Frankrijk, wist te bewerken.
Niet lang na het sluiten van den vrede van Munster werden hij en de ontvanger Berckel tot kamerraden van Willem II benoemd. De prins, schreef Aitsema, ‘had de impressie dat hij zoude zijn staat en finantie, die verloopen, vervallen en bezwaard was, redresseren.’ Musch deed veel moeite om het overnemen zijner schulden door den staat te bevorderen, en trachtte de gecommitteerden, toen deze naar de gewesten vertrokken, door uitzigten op 's vorsten gunst, daartoe te bewegen, en hield hen door deze, en door de hoop op een gunstigen uitslag den prins van hem afhankelijk. ‘Door dit middel raeckte hij soo wel bij den prince als bij de gecommitteerden in een groot credyt en gaf hem groot aensien, ja, de principale directie in den staet, edoch verweckte oock te gelyck veel afgunst.’ In het jaar 1650, het laatste zijns levens, was hij de steller van een gewigtig besluit ten behoeve van Willem II, behelzende, ‘dat men, overeenkomstig met een voorslag van den Raad van State, aan de bevelhebbers der steden zou schrijven, dat men een plegtige bezending doen zou aan de Hollandsche steden, om ze te doen afstaan van het besluit, omtrent de bijzondere afdanking van krijgstroepen, en dat de prins deze bezending als mede de personen, uit welke zij bestaan zou, zou regelen, wordende zijne hoogheid te gelijk verzogt en ge-