[Philips Moro]
MORO (Philips), of MOR, ook MORUS van Dashorst, zoon van Moro van Dashorst, door Philips II tot kanunnik van Oudmunster te Utrecht benoemd. In 1559 verzocht hij verlof en ondersteuning om zijne studien voort te zetten. Hem werd zulks toegestaan, mits hij niet naar Italie ging. Hij was echter in 1579 in het gevolg van Sebastiaan, koning van Portugal, bij Tanger in Africa. Hij beoefende, behalve de schilder-, ook de latijnsche dichtkunst.
Onder anderen schreef hij:
Trimphus pecuniae, sive Ode annalis, quam feriis Martinianis modulabantur pueri. Traj. 1577, 4o,
Naboth, Tragi-comoedia sacra. Traj. 1570-1580.
Lipsius vermeldt nog van hem een comoedia, Vinea getiteld, waarschijnlijk dezelfde met Naboth.
Zijn Carimen ad Janum Dousam, vindt men in Delic. Poëtar. Ital. T. III. p. 674.
Voorst zijn er verschillende gedichten van en aan hem in verschillende dichtbundels te vinden: o.a. in Janus Dousa libr. V. Epigramm, p. 129; libr. Hendecasyll, p. 192, 193, 164, 200, 202, en in Lib. II Epodon Carm. III en Epist. IV, 4 en 8. In de Epistolae van Gabbema vindt men een brief van H. Junius aan hem.
Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 786; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1039; Burman, Traj. erund, p. 234, 235; Hoeufft, Parn. Lat. Belg.; Peerlkamp, de Poëtis Neerl.; van Mander, Lev. d. Schild., p. 230; Graevii, Orat. in Acad. Traj. natalem; H. Junii, Epist., p. 639 seq.; van Heussen en van Rijn, Beschrijv. v.h. Utr. Bisdom, D. I. bl. 561; Kramm.