te Doornik bediend had, zoo wel als de Verbondene Edelen, die hem, kort te voren, naar de graven van Egmond en Mansfeld afzonden om voor de veiligheid en godsdienstoefeningen der hervormde te Valenchiennes te waken.
Een vroegtijdige dood verhinderde hem meer diensten aan vaderland en godsdienst te bewijzen. In de slag bij Daalhem, 25 April 1568, viel hij in 's vijands handen, werd naar Brussel gevoerd, en in die stad, op een vonnis van den raad van beroerten, 2 Junij opentlijk onthalst. Van Meteren en Hooft geven een breedvoerig verslag van de omstandigheden, die zijn dood vergezelden.
Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 478; Kist en Royaards, Kerk. Archief D. IV. bl. 154, van der Haer, De inst. tum. Belg., p. 204, 313; Harraeus, Ann. Brab., p. 27; Bor, Ned. Ges., B. IV. bl. 137, B III. bl. 99, B. IV. bl. 147; Viglius ab Aytta, Epist. ad Hopperum, p. 474, 475; van Meteren, Ned. Gesch., B. III. bl. 52; Hooft, Ned. Hist. B. V. bl. 180; P. Heuterus, Rer. Belg. Lib. XVI. p. 438; van Isselt, Histor. sui temp., p. 143; le Petit, Chr. Livr. p. 200; Antiv. Chr. bl. 164; Strada, de bello Belgico, Bentivoglio, Ned. Geb. Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 270; Scheltema, Staatk. Nederl. Bilderdijk; Arend; te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 145-148, D. IV. bl. 423; Groen van Prinsterer, Archives, T. II. p. 38, 58, 62, 327, 240; Kobus en de Rivicourt.