Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 963]
| |
daarne 6e en naderhand 7e regiment infanterie in dienst, werd 4 April 1807 overgeplaatst als sergeant bij het 8e regiment infanterie, 12 Sept. 1809 benoemd tot tweeden luitenant bij het 9e regiment infanterie, ging bij de vereeniging van Holland met Frankrijk over in Franschen dienst en werd 22 Sept. 1810 geincorporeerd bij het 125 regiment infanterie, den 12 Julij 1812 benoemd tot eerste luitenant, 2 Sept. 1813 tot kapitein. Uit Franschen dienst ontslagen keerde hij onder de orders gesteld van den majoor Ter Horst der artillerie keerde met een bataillon, zamengesteld uit Hollanders, die zich in de vesting Maagdenburg bevonden, naar het vaderland terug (Mei 1814), werd kort daarna (26 Junij) kapitein bij het 5e bataillon infanterie Nationale militie, en klom vervolgens op tot majoor (1819), werd gedetacheerd bij den krijgsraad te velde (1830-1839), luitenant kolonel (1840), kommandant van de eerste afdeeling infanterie (1841), kolonel en plaatselijk kommandant te Maastricht (1843), gepensioneerd in 1848, waarna hij zich te Kampen vestigde en er den 25 Junij 1866 overleed. Mollinger onderscheidde zich in 1807, 1808 en 1809 bij de belegering van Colberg en overigens in Noord-Duitschland en Pruissen, nam in 1812, 1813, 1814 en 1815 aan de veldtogten in Rusland, Pruissen en Frankrijk deel, en werd den 16 Junij 1815 te Quatre-Bras door een geweerkogel door de regterhand gewond. In 1830 was hij in de vesting Antwerpen en van 1831-1834 lid van den krijgsraad te velde. De Koning benoemde hem tot ridder der Militaire Willemsorde, van de Orde van de Nederl. Leeuw en Kommandeur van den Eikenkroon. Ook ontving hij het eereteeken voor 1813-1815, de St. Helena medaille en het onderscheidingsteeken voor langdurigen Nederlandschen dienst. Hij huwde G.A. Revius. Belangrijk genoeg achtte wij den volgenden brief van 20 Aug. 1854 door den generaal-majoor Menning aan Mollinger geschreven om hier in te vlechten. ‘Waarde vriend Mollinger! Beantwoordende uwen brief van den 12e dezer, heb ik het genoegen u de verzekering te geven, dat ik het mij nog prefect herrinner gij in de jaren 1807, 1808 en 1809 gediend hebt (alhoewel nog zeer jong zijnde) als sergeant bij de grenadiers van het 2e Bon van het 8e regimt Hollandsche infanterie, terwijl ik in dienzelfden tijd de eer had bij dat zelfde korps te dienen als 2e luitenant. Dat dit regimt in opgenoemde jaren de veldtogt in Duitschland mede makende, een gedeelte uitmaakte der Hollandsche divisie, onder de orders van de luit.-generaal Gratien. Dat het 8e regiment in de maand Mey 1809 van de divisie gedetacheerd was, en vereenigd met een Westphaalsch kurassierregiment, te zamen aangevoerd door den Westphaalschen gene- | |
[pagina 964]
| |
raal-majoor Dalmignac, een gedeelte van het korps van den beruchten von Schill vervolgende, voor de kleine vesting Dömitz aan de Elbe gelegen, aankwam, waar genoemd onderdeel van het Schillsche korps, zich genesteld had, hebbende de rivier tusschen den vijand en ons. Dat al de schepen welke zich op de rivier bevonden door den vijand voor de plaats waren vast gelegd, en wij geen ander middel hadden van over te komen dan eene kleine door ons mede gevoerde roeiboot, welke nauwelijks zeven man konde voeren. Dat de kolonel van het Regiment Morio de l'Isle vrijwilligers vroeg om met dit brooze vaartuig over de rivier te roeijen, en te trachten een schip dat onder het geschut van de vesting was vast gelegd over te halen. Dat ik U met zes officieren en grenadiers, waar onder begrepen de kapitein Scharp, welke deze expeditie kommandeerde, die schuit zag beklimmen, en deze gewaagde ja roekelooze expeditie met ongehoord geluk, het was helderdag, zag ten uitvoer brengen, en een groot schip overhalen, waarin uwe grenadierkompagnie en de voltigeurs van het eerste bataillon geembarkeert zijn. Op dit gezigt verliet de vijand de plaats, in allerijl vlugtende, zoodat ons slechts eenige traineurs in handen vielen en de stad en vestingwerken door ons bezet werden. In die zelfde tijd werd het hoofdkorps in Straalzund aangevallen, waarbij Schill sneuvelde, waarmede deeze expeditie geeindigd is. Ziedaar, vriend, eenige ophelderingen die gij van mij gevraagd hebt, betrekkelijk het voorgevallene voor de vesting Dömitz, en ik geloof, zoo gij uw geheugen raad pleegt, het met de waarheid zal overeen koomen.’
Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. III. bl. 462; Dagblad van 's Hage 28 Junij 1866; Part. berigt. |
|