Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Möller]MÖLLER of MÜLLER (Johannes). Hij was wel geen Nederlander, als zijnde in het buiteuland, te Frankfort aan den Main, in den jare 1641 geboren; doch door langdurigheid van verblijf in ons vaderland als 't ware inlander geworden. Hij schijnt geruimen tijd elders (misschien te Heidelberg) in de godgeleerdheid zich geoefend te hebben, toen hij ter voltooijing zijner studiën onder J. Coccejus en diens ambtgenooten, op zijn 24e jaar te Leyden zich liet inschrijven in Sept. 1665. Na geheel volbragten studiën en nadat | |
[pagina 957]
| |
hij daar ter plaatse eenigen tijd de dienst als proponent in de aldaar gevestigde Hoogduitsche kerk (vooral voor de Hoogd. studenten die tijdelijk met hunne Duitsche gouverneurs of ephori hier vertoefden) waargenomen had, werd hij er in 1672 als werkelijk hoogd. predikant beroepen. IJverig als hij was voor het kleine hem toevertrouwde kuddeken, wilde hij niet alleen hen, maar ook zijn eigen vaderland in de kennis der H. Schriften beter doen indringen. Daartoe diende hem de destijds in gebruik zijnde ars mnemonica, die hij van eenen zijner leermeesters, Prof. J.L. Fabricius van Heidelberg uit diens Systema historico-chronologicum had overgenomen en op bijbelsch terrein wilde overbrengen. De Leydsche hoogleeraar in de regten, Böckelman, was aan Möller op juridisch terrein in zijne ars magna Pandectarum voorgegaan, die omstreeks dien tijd met 6 bladen vol figuren door Romein de Hooghe verrijkt en fraai gegraveerd te Leyden uitgegeven was. Ds. Möller hieraan kennis gekregen hebbende, gaf in 1681 bij Felix Lopes ter zelfder plaatsen uit, zijn Erklärungs Schliissel der Biblischen Figuren, über die 4 Evv., Gesch. der App., und Offenbahrung Joannis, waardoor hij vooral de hoofdstukken, waarin elke geschiedkundige zaak te vinden was, in 't geheugen wilde inprenten. Daartoe moesten dienen 3 platen met 28 afdeelingen vol figuren over elk der hoofdstukken van Mattheus, 2 dergelijke over Marcus, 3 over Lucas, 3 over Johannes, 3 over de Handelingen, 3 over het Openbaringsboek. Hij voegde hieraan nog eenige hoogd. ‘rijmen’ toe, op ieder der door hem afgebeelde hoofdstukken, aldaar in 't zelfde jaar gedrukt. De platen eenmaal gegraveerd zijnde, en het nut openbaar wordende, was niets gemakkelijker dan dit ook op nederduitschen grond over te plaatsen. In den jare 1682Ga naar voetnoot1) verscheen dus, zeker bij denzelfden uitgever, zijn Sleutel der Bijb. figuren met dezelfde platen in 't nederduitsch. Maar, o ramp, het naauwlettend oog der nederduitsche theologen vond onder de kleine figuren sommige die bij de gelijksoortigheid der joodsche en roomsche kerkgebruiken, naar de laatstgenoemde schenen heen te wijzen. 't Zij zulks door den graveur R. de Hooghe, die zoo naauw, 't zij in het zedelijke, 't zij in 't roomsch geloof niet zag, buiten des schrijvers weten was ingeslopen, of dat ook Möller de kritische bezorgdheid der heerschende kerk niet deelde, hij en zijn boek werden althans gansch onverwacht het voorwerp eener aanklagt, die zich in den nederd. herv. kerkeraad, waarvan hij blijkt lid te zijn geweest, in het najaar van 1683, lucht gaf. De acten | |
[pagina 958]
| |
aldaar geven van boen af tot in Julij 1686 een zeer uitvoerig en vrij merkwaardig verslag van deze zaak, die ter dezer plaatse niet behoort, doch waarvan 't genoeg zij te melden, dat de betrokkene erkende, gaarne ter vermijding van ergernissen, een ontwerp van verdeediging te zullen inleveren. Dit geschiedde. Doch niet naar genoegen, 't was geene volledige terugneming, en zoo kwam dan de zaak in 1684 tot de provinc. Synode te Woerden, in 1675 tot die te Buren, en in 1686 tot die te Breda. Te dezer plaatse valt eindelijk het besluit dat Ds. Möller den geheelen druk tot zijn kosten en schade zal intrekken en ophalen: gelijk hij in 1684 reeds verklaard had ‘de platen’ te hebben vernietigd. Hier door zijn denkelijk de afgedrukte platen bedoeld; niet de koperen platen. Althans dit is zeker, dat, na 30 jaren een tijd van verkoeling aanbrak (zie 1713). Ja zelfs in 1685 kwamen de plaatjes over het boek der Openbaringen met den daarbij behoorenden tekst te Leyden afzonderlijk met 's mans naam, nemine contradicente, uit. En, toen de graveur R. de Hooghe in 1708 en Ds. Möller in Augustus 1710 gestorven waren; vond een later geslacht geene zwarigheid in de verspreiding, gelijk de aanvrage om 't werk, ook door de gedwongen stuiting daarvan aangewakkerd, te meer zich openbaarde. De titel dier vernieuwde uitgave, Leyden, J.A. Langerak, 1713, 3o. gewaagt trouwens uitdrukkelijk van een ernstig verzoek van velen, waarop het eindelijk in 't licht gegeven werd met koperen platen van R. de Hoog (sic). Deze naam stond op de vroegere uitgave niet en wordt ook in de kerkenraadsacten door Möller, ofschoon hij zelf zich vrijmoedig noemt, zorgvuldig verzwegen; wat des te gemakkelijker was, wijl R. de Hooghe zeer veel zonder zijn waarmerk graveerde en dit ook op deze blaadjes gemist werd; 't zelfde is 't geval met die van bovengemelde ars magna Pandectarum. - Doch deze vernicuwde uitgaaf strekt ten overtuigenden bewijze dat Möller in 1683 niet de koperen platen vernietigd had. Zoo verre een deel zijner werkzaambeden. Wij keeren terug tot omstreeks den jare 1700. Möller was toen nog geene 60 jaren. En het schijnt dat zijne kleine duitsche gemeente, uit enkele duitsche gezinnen en de hoogd. studenten bestaande, hem geene genoegzame bezigheid gaf. Althans hij wierp zich, daar zijn vroeger plan van werkzaamheid den bodem was ingeslagen, op het sterootyperen. En gelijk men in den vroegsten tijd der drukkunst schoolboeken met vaststaanden tekst, in houten vormen, gedrukt had, zoo begreep hij dat de looden letters even zoo op vaste platen te solderen waren. Zie daar de stereotypie. Zijne belangstelling in de H. Schrift deed hem zulks op het boek der boeken toepassen. - Hij nu had een zoon, mede Johannes genoemd, hier te Leyden in 1687 geboren, in Febr. 1703 als student in de letteren ingeschreven, en bij | |
[pagina 959]
| |
hem op het Rapenburg inwonende; en toen deze in den jare 1707 zijne drukkersleerjaren bij eenen Leydschen drukker volbragt had, werd de 20-jarige jongeling nu ook als vrijmeesterdrukker in het boekverkoopers en boekdrukkers gild opgenomen. In vereeniging met dezen zoon en gesteund door geldelijke hulp van eenen der werkzaamste boekhandelaars (Sr. Jordaen Luchtmans, n. 1651 † 1708) goot hij of liet hij onder zijn toezigt gieten alle de platen voor eenen folio- en eenen quarto Bijbel, deels voor kerkelijk deels voor huisselijk gebruikGa naar voetnoot1). De zoon zette, zeker na dat zijn vader tusschen 16 en 23 Augustus 1710 overleden was, dit winstgevend bedrijf voort tot dat ook dezen na weinige jaren stierf, tusschen 1718 en 1720 ook de weduwe Möller overleed, en de zoon van Jordaen Luchtmans, Samuel Luchtmans geheten, den geheelen toestel overnam. Deze en zijne zonen S. en J. Luchtmans, drukten hiermede gedurende geheel die eeuw door, tot dat door langdurig gebruik de looden platen vooral in de nootletter, haar dienst weigerden. De laatste druk van den quarto bijbel was van 1785. Zeer enkele dier looden platen zijn nog berustende bij Mr. Bodel Nyenhuis, erfgenaam en laatste lid der boekhandelsfamilie Luchtmans. Zijne geschriften zijn in den loop van dit artikel alle genoemd.
Uit de mss. acten van den nederd. kerkeraad te Leyden, gekopieerd door de zorg van Ds. van Iterson. - Uit de inscriptieboeken der Leydsche Akademie burgers. - Uit de Gildeboeken van het boekverkoopers en boekdrukkersgilde aldaar; - en uit particuliere berigten. |
|