[Michiel Michielszon]
MICHIELSZON of MICHIELZEN (Michiel), werd omstreeks in het midden der 17e eeuw te Middelburg, zoo Vrolijkhert wil, te Vlissingen, geboren, legde zich in zijn jeugd op de godgeleerdheid en Oostersche talen toe, en werd den 15 Jan. 1661 tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na het verdedigen eener dissertatie de purgatorio. Hierna legde hij zich (mogelijk te Utrecht) toe op de regtsgeleerdheid en werd raad in de vroedschap en pensionaris van Vlissingen. In 1674 werd hij met vijf andere staatsleden in buitengewoon gezantschap naar Engeland gezonden om na den gesloten vrede met Karel II over een verdrag van zeevaart te handelen. Vervolgens had hij als pensionaris van Vlissingen zitting in de Slaatsvergadering van Zeeland. Hier hield hij in aardig rijm, gedurende 9 jaren (1676-1684), aanteekeningen van hetgeen er in die vergadering voorviel, waaruit blijkt dat de heeren Staten van Zeeland in dien tijd, in lang geen Staten waren zoo als zij behoorden te zijn, en Michielszon daarentegen blijken gaf van een waar vriend des vaderlands, een vijand van laagheden, kuiperijen en ontvreemdingen te zijn geweest; en tevens dat hij met de rondheid van een Zeeuw, voor waarheid en regt durfde spreken. Zoo ook wordt het laf gedrag der Staten in deze zelfde Burtesque Notulen, bij gelegenheid der geschillen in de klassis van Zeeland, wegens het beroepen van eenen leeraar te Middelburg in 1676 voorgevallen, vinnig door hem ten toon gesteld. Er bestaan vele exemplaren dezer notulen inafschrift: sommige keurig geschreven en door de teekeningen van voorname meesters geillustreerd. Scheltema heeft er slechts eenige fragmenten van gegeven, en na hem Witsen Geysbeek. Een jaar voor zijn dood droeg de Utrechtschen hoogleeraar Johannes Leusden hem zijn Manuale Hebraicum et
Chaldaicum op. Leusden prijst hem ‘als een man die over zijn taalkundig werk kon oordeelen en die zelve een Academisch dispunt over de bewaring en voortzetting der Hebreeuwsche taal verdedigd had.’