[Johannes Michaëlius]
MICHAËLIUS (Johannes) of MICHIELSZ. (Jan), ook Johannes Michaëlius Keratinus, naar zijn geboorteplaats Hoorn, leerling van Beeckman, en praeceptor van de derde klasse aan de Illustre school te Dordrecht, leefde in de eerste helft der XVIIe eeuw, en was een toen niet onverwaard wijsgeer, Grieksch, Latijnsch en Nederduitsch dichter. Zijn boezemvriend en kunstbroeder Johan van Someren, griffier der Chambre-mie-partie, en pensionaris te Nijmegen, noemt hem ergens ‘magnus philosophus.’ Op dien titel zou hem zijn Libellus de Oculo, seu de natura visus, zijn Dialogus de aeternitate (Dordrechti H. Essaeus 1645. 12o.) en eenige wijsgeerige en mathematische verhandelingen, die nimmer het licht zagen, regt hebben gegeven. Van zijne Grieksche Muse bezitten wij slechts een Tétrastichon tot proeve onder de Poëmata, achter het genoemd Libellus; van zijne Latijnsche zijn er meerdere voorhanden, als Carmina Sacra, Elogia, een getiteld: Virgo Dordracena, een ander de Continibus 70 pagis Dordrechtum circumjacentibus inundatione horribili submersis. Van zijne Nederduitsche gedichten bezitten wij alleen een treurspel, getiteld: Julius Caesar ofte Kaisermoorders, Dordrecht H. van Esch 1645. 12o.) 't welk den dichter van Someren zóó geviel dat hij er een Epitymbion op vervaardigde. Hij dichtte ook in den trant van Huygens en Hooft, blijkens zijn gedicht ‘in den trant alwaer deze,
benevens Tesselschade en Anna Roemer Visschers, J. van Brosterhuysen, G.R. Doublet en anderen geschreven hebben.
Hij vervaardigde eenige latijnsche dichtregelen onder de beeldtenis van Johannes van Beverwijck.
Onder zijne eigene beeldtenis, door Josua Offermans, staan twee regels van Brey, onder eene andere deze van van Someren:
‘Wat oyt het prachtigh Grieckenlandt
En Rome vol van wijsheyt vant,
Dat schuylt hier in dit deftigh hooft,
Wiens naem geen sterflickheyt en dooft.’
Dezelfde dichter vervaardigde een Epitymbion in obilum lectissimae foeminae Jacobae Michaëlis V. Kal. 1644.
Michaëlius stierf 3 Aug. 1646.
Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 174; van Someren, Uysp. der Vern. passim.; Schotel, Gesch. Lett. en Oudheidk. Avondst. bl. 99; Bijdr. tot de Gesch. v.d. Geest. en Wereldl. kleed. D. I. bl. 57; Ill. school, bl. 82-84, 225.