Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 819]
| |
van ZeevenberghGa naar voetnoot1), om en na de helft der XVII eeuw te Utrecht woonachtig. Hij was zeer rijk en had op zijne buitenlandsche reizen veel kennis opgedaan. Hij moet van eenen bijzonderen levendigen en wilden aard zijn geweest, en lust in allerlei liefhebberijen en ondernemingen hebben gehad. Hij had niet alleen door letterwerk maar ook door andere zaken, met name door het aanleggen van eene buitenplaats bij Amersfoort, Nimmerdor geheeten, met eenen doolhof, fonteinen, beeldwerk en wat dies meer zij, veel naam verworven. Het kan niet missen of op de beurs van dezen rijken en welwillenden begunstiger vloeiden allerlei soort van gasten toe; kunstenaars, verzenmakers enz. die hem het hoofd nog warmer maakten en tot allerlei stappen aanzetteden. Een der meest geruchtmakende was voorzeker die van het inhalen van den grooten kei te Amersfoort, waarvan van Loon en Scheltema een uitvoerig verhaal geven. Deze kei, die buiten Amersfoort lag, werd op zijn kosten, met veel plegtigheid, in de stad gehaald en op de Varkenmarkt ten toon gesteld. De kei heeft men later op het midden van de markt laten zakken zoodat de punt alleen nog zigtbaar isGa naar voetnoot2). Deze inhaling (1661) werd spoedig het voorwerp van eene groote menigte spotschimp- en hekeldichten, schandschriften en blaauwboekjes. Jonker Meyster liet zich niet afschrikken door de spotternij maar bleef den schimp trotseren. Toen hij in 1663 een huis te Utrecht liet bouwen, hing hij een krakeling aan de scheltrekker (men had bij den optogt krakelingen uitgestrooid) en hij zette een stuk van eenen kei boven de achterdeur. De burgerij van Utrecht beantwoordde zulks door zijn huis ‘de Krakeling’ te noemen, alsmede door aan de straat aan de westzijde, die anders de Buurtstraat heette, den naam van de Keistraat te geven, onder welken deze nog bekend is. Hij maakte ook het project om van Utrecht eene koopstad te maken, dat ten tijde van den actie handel (1720) weder is opgewarmd, waarbij eene vaart van Utrecht naar de Eem zou gegraven worden van zulk eene grootte, dat de driemastschepen uit Texel dadelijk naar Utrecht zouden kunnen stevenen. Na het binnenrukken der Franschen in Utrecht (1672) werd hij met andere Roomschgezinden in de regering geroepen en stelde alle moeite in het werk om zoo mogelijk kwaad voor te komen. Zijne moeder heette A.M. de Bruyn van Buitenweg, | |
[pagina 820]
| |
zuster van den rijken stichter van het hofje van Nieuwkoop te 's Hage (Nav. D. VI bl. 230). Hij was gehuwd met Schaap van den Dam, een zeer rijke en aanzienlijke vrouw. Zijn portret, dat vrij zeldzaam is, werd door J. Venecool geschilderd en gegraveerd door C. van Dalen. in fo. Het is beschreven in Nav. D. VIII. bl. 236. Dat hij tot den adelstand behoorde, blijkt o.a. uit een vers van E. van Hoorn, med. dr. voor de uitgave van de Staetkundige Aelouwheyt van Jonker E.M. 2e dr. 1656. Zijn wapen komt voor in de Vermeerdering der wapenkaart van de steden en oud-adelijke geslachten van Holland en West Friesland, doch zonder het hartschild, terwijl in de kaarten der Edelen en andere kaarten van het Sticht van Utrecht, alle het hartschild vertoonen. Hij schreef: De Kruisleer ter zaligheydt, met de spreuk: Nil virtute prius, 1651 kl. 8o. Met zijn afbeelding en spreuk. Hemelsch Landspel of Goden-kout der Amersfoordsche Landdouwen, bevatt. den buytensten opstal van 't Nieuwe Stadhuys. Eerste deel. Zorg E.M. en Nimmerdor. Der Amsterdamsche Burger-Heeren, En, die van Amersfoort ter eeren. Amst. Gedr. voor de lieth. 1655. kl. 8o. Drooge Buckens, in de schuur van Amore fortis gedroogd enz. door Virtute proba Magistrum, Justi fructus non perit. Tot Utrecht, recht uit in in 't brand-oly-steegjen, schuyns over Ruymmond gietloogen, bij de Wind-buyl van Tongerloo enz. 1676. Het eerste deel der Goden Landspel om Amersfoort; van 't Nieuw Stad-huys binnen Amsterdam; gespeelt en vert. aldaer, a. 1655; weleer door Jonker E.M. gerymt; met uytleggingh verlicht en venciert door D.v.W. 2 dr. Amst. Gedr. voor de Liefh. van de Bouwkunst. Z.j.m. pl. 4o. Nimmerdor. Utr. 1661-1667. 4o. Met groenen inkt op groen papier gedrukt, bevat niets anders dan een paar honderd vierregelige koupletten, die elk met dezen regel beginnen: 't Is Nimmerdor rondom, van boven of ter zyden. Key-klucht van Jock en Ernst. Utr. 1661. Dool-om-berg ontdoold of Dool in bergh. Utr. 1669. Kort-bondige gebeeden, bestaande iu onverdoolde hartstoghten voor den verdoolden zondaars uytgestort, om uyt den wegh van doolingen te raecken: Dat God aan haar, aan mij, en wie het zy, vergun. Beschreven en berymt door.... Utr. 1669. Met portr. en Lat. vers van R. Keuchenius, 12o. Gekroonde Meysterlyke wercken, bestaende in Aerdsche en Hemelsche gedachten, bescreven en berijmt: 1 dl. De gekroonde berijmde policij. Utr. 1668, 1669, met doorloopende versregels en boven elke blz. een parelkroon en daaronder een spreuk, | |
[pagina 821]
| |
o.a. op bl. 19: Peeper, kap en kalck, deckt menigh schalck. Achter dit werk is gedrukt: Cruysleer of d'herboorene Thomas à Kempis, leerende d'eenvoudige herten den waeren weg ter zaligheyt. Utr. 1661. m. pl. Stichtelycke Meyster, dat is, korte politijcke schilderij met uitgeleezen leerelyke lessen. Magister Moralis etc. De nieuwe platte grondkaart van Utrecht op zijn schoonst en sterkst. Ev. Meyster inv. B. de Ray delin. Ant. Winter fec. Anno 1670. fol.
Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 418; J. Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. V. St. II en St. III; van Loon, Ned. Historiep. D. II. bl. 491; H. Pol, Nimmerdor in den Nederl. Volksalm. 1844, bl. 64; Astrea, 1854, bl. 399; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 144; D. III. bl. 77, 352; Cat. J. Koning, D. II. bl. 322; Bibl. v. Pamft. D. II. bl. 221; Muller, Cat. v. portr.; Kobus en de Rivecourt; Catal. der Tooneelsp. v.W. Hemkes, no. 104; Navorscher, D. VIII. bl. 103, 236, 299. |
|