[Antonius de Meijer]
MEIJER (Antonius de), zoon van Hendrik de Meijer en neef van Jacob de Meijer (die volgen) werd omstreeks 1527 te Vletteren geboren. Zoodra hij in staat was het Latijn te leeren, zond men hem naar zijn oom te Brugge. Hij zette zijne studien voort te Parijs, en in zijn vaderland weergekeerd werd hij huisonderwijzer in het Grieksch te Leuven. Van daar begaf hij zich naar Tirlemout, waar hij omtrent 1550 eene Latijnsche school opende. Drie jaren later vestigde hij zich, op aanzoek van den bisschop Maximiliaan de Berges, te Kamerijk, waar hij gedurende 7 jaren hetzelfde onderwijs gaf. Na verloop van dezen tijd werd hij door die van Atrecht tot rector der Latijnsche school beroepen. Hij bestuurde haar 37 jaren, en stierf den 27 October 1597 aan de pest, die toen in die stad woedde. Zijn ligchaam werd op het kerkhof van St. Nicolaas begraven, waar Philip, een zijner zonen, op zijn grafzerk een grafschrift liet graveren, dat men o.a. bij Foppens en Paquot leest. Omstreeks 1549 huwde Meijer met Isabelle Roos, van Kortrijk, die hem twee zonen en twee dochters schonk. Na haar dood, huwde hij een andere vrouw die hem overleefde. Charles Caudron hield een lijkrede op hem.
Meijer beoefende de Latijnsche poëzij. Perelkamp paste op hem de woorden van Cratinus bij Horatius (1 Ep. 19.) toe:
Nulla placere diu, nec carmina vivere possunt,
Quae scribuntur aquae potoribus.
Men heeft van hem:
Cameracum, seu urbis et populi Cameracensis Encomium. Antv. 1550, 12o.
Isocratis Paraenesis ad Demonicum, Latinè versa; cum quinto Libro Epigrammatum Graecorum. Cameraci 1561, 4o.
Ursus, seu vita D. Vedasti, Episcopi Atrebatensis, in libros tres divisa. Paris. 1580, 12o.
Threnodia, seu illustrium aiquot virorum Epicedia et tumuli. Atreb. 1594, 4o.
Cato Christianus, sive Institutio paranetica ad pietatem, in libros decem digesta.
Comites Flandriae, ex Annalibus Jacobi Meyeri; versu heroico.