Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes de Mey]MEY (Johannes de), zoon van Francoys de Mey, koopman in granen en Pirona de Cherf, werd den 2 September 1617 te Middelburg geboren. Na de hoogeschool bezocht te hebben, deed hij een reis door Engeland en de zeven Proviucien, en werd den 20 September 1639 voor de classis van Walcheren geëxamineerd, tot proponent aangenomen en ruim een jaar later predikant te Ovesande en Driebergen op Zuid-Beveland, waar hij voor Samuel Regius, naar Brasilie vertrokken, de dienst waarnam. Den 20 Maart 1641 verwisselde hij deze standplaats met Baarland, doch in den aanvang van 1642 verdroeg hij zich met bewindhebbers der O.I. Compagnie, om in Neerlands-Indie, gedurende vijf jaren het predikambt te bedienen. Hij vertrok werkelijk met het schip Middelburg, doch toen het door storm in Plymouth was binnengeloopen, vernam hij aldaar dat een zijner ambtsbroeders hem bij de classis van Walcheren van onregtzinnigheid had beschuldigd. Hij besloot te Londen te blijven, ten einde zich hier tegen te verdedigen. De togt naar Indië had hierdoor geen voortgang, maar de Mey begaf zich naar Frankrijk, liet zich te Valence tot doctor in de geneeskunde promoveren en keerde over Zwitserland en Duitschland naar het vaderland terug. Gedurende zijn verblijf te Saumur zond hij een verklaring van zijne regtzinnigheid aan den predikant Lievenszen, toen voorzitter der Deputati ad res Indicas, waarin de classis genoegen nam, mits hij echter, om alle achterdenken te voorkomen, nog 18 in 't Latijn opgestelde artykelen van geloof onderteekende, 't geen hij den 8 Januarij 1643 deed. In Maart daaraanvolgende vertrok hij als predikant naar St. Eustatius in AmerikaGa naar voetnoot1), waar hij 17 maanden de dienst in 't Fransch, Engelsch en Duitsch waarnam. In het vaderland wedergekeerd werd hij eerst (1645) te Soutelande, vervolgens te St. Laurens (1648) en eindelijk den 1 Augustus 1649 te Middelburg beroepen. De classis van Goes verlangde dat hij ook haar ten opzigte de verdenking van onregtzinnigheid genoegen zou geven. De classis van Walcheren toonde zijn ongehoudenheid hiertoe aan, maar hij zelf vond goed de eerstgemelde classis op 48 punten mondeling te antwoorden. Nu verklaarde ook deze hem regtzinnig, maar toch moest de Mey het dulden, dat sommige zijner ambtgenooten hem van tijd tot tijd van heterodoxie | |
[pagina 765]
| |
beschuldigden, vooral tijdens het beroep en de bevestiging van Wilhelmus Momma te Middelburg. Veel had hij te lijden van den proponent Petrus Appeldoorn, Rotterdammer, die hem in gedrukte schriften (cras credo, hodie nihil; Aderlatinghe van het philososphisch bloedt) lastig viel; doch de Mey mogt het genoegen hebben dezen heethoofdigen lasteraar door den arm des wereldlijken regters te regt gewezen te zien. Wij weten niet, waarin de Mey van onregtzinnigheid werd verdacht. Uit zijn leven en geschriften leeren wij hem als een verdraagzaam en liberaal theologant kennen, die niet het gezag van anderen, maar eigene overtuiging volgde, en zonder eene bepaalde rigting aan te kleven, een zelfstandig eclecticus was. Het schijnt dat zijne liberale denkwijze in het oog van sommigen te veel naar onregtzinnigheid smaakte. Te hooger stond hij in de schatting der milder denkenden en ook der Remonstranten. Gerard Brandt vereerde zijne nagedaehtenis met een lijkdicht, die met het volgende grafschrift eindigt: ‘Hier legt de Mey, de leitsman van de vromen,
Wiens gulde tong het onbescheit kon tomen,
De leeraar die meest op de liefde drong,
En booze haat met taai geduld bedwong.
De nazaat moet nu naar zijn lessen hooren,
Of kerk en staat gaat door de twist verloren.’
Geen wonder dat, waar de remonstrantsche geschiedschrijver hem zoodanigen lof waardig keurde, de ultra orthodoxen hem van heterodoxie verdachten. Ondertusschen was de verdenking, waaronder hij lag, oorzaak dat zijn beroep te Amsterdam (1654) en te Rotterdam (1655) geen voortgang had. Den 9 December 1652 vertrok hij naar Mechelen om de predikdienst bij de Gedeputeerden der Chambre mi-partie aldaar waar te nemen. Hij keerde in 't begin van 1653 terug, doch werd in November van hetzelfde jaar door Th. Graswinckel, uit naam der Gedeputeerden, verzocht andermaal derwaarts te komen, 't geen hij, wegens het overlijden van twee Middelburgsche predikanten, toen moest afslaan. In 1654 werd hem door de Regering het ambt van Curator der Latijnsche school aangeboden; ofschoon hij het reeds vroeger had afgeslagen ‘omdat (schreef hij) ick van jaren en dienst den jongsten was onder de predicanten, en dus gheen verbelginghe te veroorzaecken.’ In het laatst van dit jaar werd hij door de synoden en classen medegedeputeerd naar Leyden, om over het verbeteren der drukfeilen in de eerste uitgaaf van den Bijbel, volgens de nieuwe overzetting te raadplegen, van waar hij wedergekeerd zijnde zoo mondeling als schriftelijk verslag deed aan de gecommitteerden en die der classen van Zeeland en van Walcheren. | |
[pagina 766]
| |
In het begin van 1657 werd hij door de classen van Walcheren nevens andere godgeleerden verzocht om de schriften van Joannes Duraeus te overzien, in October hem de commissie opgedragen van 't opzigt over de Oost-Indische kerkzaken, en in 't laatst van November schonk hem de Magistraat de betrekking van catechista der Latijnsche school. In Maart 1662, werd hij door de classis van Walcheren afgezonden naar Sas van Gent, om te spreken met Gedeputeerden uit den Raad van State tër verdediging van het regt der classis en synodus van Zeeland als ook van den kerkeraad van Sas, omtrent de censure van zekeren predikant aldaar staande, tegen de handeling van bovengemelden Raad, en in Julij van ditzelfde jaar stond hij op de nominatie tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Utrecht. Toen Willem III in 1668 tot eerste edele van Zeeland werd benoemd, hield hij, ter begroeting van den Prins een oratio votiva, onder zijn werken opgenomen, ook noodigde hem omtrent dien tijd Johan Boreel, gezant van de staat in Engeland, om bij hem de betrekking van hofprediker waar te nemen, aan welke uitnoodiging hij echter niet voldeed. In Februarij 1670 stelde hem de Magistaat tot schoolarch, of opperdeken der schoolmeesters aan, in plaats van zijn overleden ambtgenoot Jaeobus Anslaer. In Junij 1671 was hij een der gedeputeerden uit naam der 4 classes van Zeeland om de synodale schriften van 't synode te Dordrecht, die in den Haag op het Hof en de schriften van de overzetting des Bijbels, die te Leyden op het Stadhuis bewaard werden, te overzien. Op verzoek van eenige gaf de regering van Middelburg hem vrijheid onderwijs in de philosophie te mogen geven, waarmede hij den 19 Sept. 1672 in het Auditorium der Doorluchtige school een aanvang maakte. Ook begon hij in dat jaar, met toestemming der regering, in de Nieuwe kerk (avondpredikatiën waren er toen nog niet,) Zondagavond oefeningen te houden. In 1673 vertrok hij naar Vrouwenpolder om aan de uitgetrokkene krijgslieden het Evangelie te verkondigen. In Maart 1676 werd, op verzoek van eenige leden der regering, door hem een collegie over de Physica Regii aangevangen, in hetzelfde jaar stelde de regering hem tot professor primarius Theologiae et Philosophiae aan, en den 8 Junij 1676 hield hij zijne oratio inauguralis. Twee jaren later, den 8 April 1678, overleed hij. Den 7 October 1648 was hij in het huwelijk getreden met Wilhelmina van Dryen, dochter van Denys Antoniusz, van Dryen, equipagiemeester der geoctrooijeerde O.I. Maatschappij te Middelburg, die hem 7 kinderen schonk, van welke 5 hem overleefden. Zijne afbeelding is door Suyderhoef naar de schilderijen van Kouwenburg en Eversdyk in plaat gebragt. Een menigte Latijnsche en Nederduitsche lofdigten zijn ter zijner | |
[pagina 767]
| |
eere vervaardigd, die men vóór zijne werken en bij la Rue, kan lezen. Sedert zijn twee en dertigste jaar begon hij zijne schriften, zoo in het Duitsch als in het Latijn uit te geven. Hiertoe behooren: Handboek der spreuken Salomons. Middelb. 1657. 12o. 1681. fol. Over de Hebreëen. Ald. 1664. 4o. Lof des Heeren. Ald. 1665. 4o. Gelukzaligheid des Menschen levens. 4o. Over de Catechismus. Utrecht. 1693. 4o. Korte aanmerkingen over de ligtende fakkel voor een dwaalende conscientie. Middelb. 1678. 4o. Nodige en nadere verklaringe van de dwaalende conscientie. Middelb. 4o. Over bysondere plaatsen des N. Testaments. Middelb. 1654. 4o. Reede en Zeedelyke bedenkingen. Gouda. 1705. 4o. Euzoia van de Gelukzaligheid des Menschenlevens. Middelb. 1674. 4o. Hooftvragen der Gelukzaligheit. 4o. Lof des Heeren of Hallelujah, verbreyd op het Natuur-tooneel met het vervolg op het Genade-toneel. Middelb. 1666. 2 d. 4o. Eenparig en bondig oordeel der voornaamste Godgeleerden over de vereeniging met de Lutheranen. Middelb. 1689. 4o. Over eenige stellingen van de Hebreen, Luthersen en Calvinisten. 4o. Beschryving van de aart. en werken der conscientie. Middelb. 1652. 12o. Over de eigenschappen en werken Gods. Middelb. 1652. 4o. Oeffening der Godzaligheid. 12o. Zij zijn alle bijeenverzameld en uitgegeven met den volgenden titel: Alle de Nederduitsche wercken, beschreven door den Godzaligen en hooggeleerden heer, de heer Mr. Joannes de Mey, in syn leven opperleermeester der H. Godgeleerdheid en wijsbegeerte in de hoogeschool, ook geneesmeester, mitsgaders bedienaar des Goddelijken woords in de gemeynte van Jesus Christus tot Middelburg in Zeeland. Middelb. bij J. Meesters. 1681. fol. Delft 1704 fol., 1741. fol. Bovendien heeft hij in het Latijn geschreven: Physiologia Sacra, sive expositio locorum S. Scripturae, in quibas agitur de rebus naturalibus, waarvan de derde uitgave verscheen Mediob. 1661. 4o,; door Joh. Jac. Scheulzer in zijn Jobs heilige Natuurkennis met lof vermeld. Vindiciae Textus Hebraici contra Vossium de LXX interpretibus. Rot. 1662. 4o. Nog vertaalde hij gedeeltelijk in het Latijn de Metamorphosis naturalis van J. Goedaert en gaf die, zoo in het Nederd, | |
[pagina 768]
| |
als Latijn, verrijkt met aanmerkingen en eenige bijvoegselen in het licht. Ook schreef hij in 1666 een korte voorreden voor de Practyke der Godtsaligheit van Lewes Bayly. Hij liet vele theologische, philosophisch en historisehe handschriften na.
Zie Bayle, Dict. hist. et crit. T. III. p. 1959; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 694; Jöcher; Henn. Witte, Diar. Biogr. T. II. p. 116; Lindenias renovat. p. 641; Godefr. Vockerodt, Disput. de Foctura artificiosa Jacobi, Praef.; Rochefort, Hist. des Antilles de l'Amérique, p. 57; Lijst der Middclb. pred. la Rue, Gelett. Zeel. bl. 57 volgg.; Scheulzer, Jobs H. Natuurk.; W. Sewel, Tweem. uittroksel v. Lentem. Grasm. Bloeim. en Zomerm.; J. Oudaan, Mengelp. D. II. bl. 65; J. Antonides, Gedicht. bl. 206; G. Brandts, Poezy, bl. 404; Zion in rouwe en de tranen van het weenende Middelb.; Glasius, Godgel. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Abcoude; Arrenberg; F. Muller, Cat. v. Godg. Boeken, bl. 94. |
|