Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes van Meurs]MEURS (Johannes van), of MEURSIUS, zoon van Jacob Cornelisz. van Meurs, predikant te Loosduinen, werd aldaar in 1579 geboren. Toen hij zes jaren oud was, ving zijn vader aan hem de latijnsche taal te leeren. Het volgende jaar zond hij hem naar 's Hage, waar hij vier jaren bleef en daarna naar Leyden, waar hij onder den rector Nicolaas Stockius, zulke vorderingen maakte dat hij reeds op zijn twaalfde jaar latijnsche redevoeringen opstelde. Bijzondere lust en aanleg had hij voor de grieksche taal. Dertien jaren oud maakte hij reeds Grieksche verzen, en in zijn zestiende | |
[pagina 751]
| |
jaar schreef hij een commentarius op een duisteren Griekschen schrijver, Lycophron namelijk. Bij de kennis der taal voegde hij een grondige bedrevenheid in de geschiedenis en oudheden der Grieken en Latijnen. Na het eindigen zijner studie-jaren, vertrouwde Johannes van Oldenbarneveld hem de opvoeding zijner kinderen toe. Gedurende tien jaren bleef hij hun onderwijzer en vergezelde hen op hunne reizen, hetgeen hen in de gelegenheid stelde de voornaamste europesche hoven, geleerden en bibliotheken te bezoeken. Toen hij zich in 1608 te Orleans bevond, verkreeg hij er den rang van doctor in de regten. Na zijne terugkomst benoemden hem curatoren in 1610 tot hoogleeraar in de geschiedenis en de Grieksche taal en het volgende jaar de staten van Holland tot hunnen geschiedschrijver. Na den dood van Barneveld, werden de Remonstrantsche leeraren afgezet, en schoon Meursius zich nimmer met de godgeleerdheid bemoeid had, was het voldoende dat hij de kinderen van Oldenbarneveld had onderwezen om te trachten hem van de academie te verwijderen. Daar zulks echter geen reden was om hem zulks te doen, poogde men hem door onheusche bejegeningen tot het verlaten van zijn post te dwingen, en men verweet hem meer dan eenmaal dat hij te veel boeken schreef en de hoogeschool geen vrucht van zijne studien trok. Meursius hield zich echter staande, totdat zich eene geschikte gelegenlieid aanbood Leyden te verlaten. In 1625 noodigde Christiaan IV, koning van Denemarken, hem uit aan de door hem herstelde hoogeschool te Soroë het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en staatkunde te bekleeden en benoemde hem tevens tot zijn geschiedschrijver. Hij voldeed gereedelijk aan deze uitnoodiging, vertrok naar Denemarken en verwierf de achting van den koning en der voornaamste grooten aan het hof. Vroegere en latere geleerden zijn eenstemmig in zijn lof, en prijzen om strijd zijne groote geleerdheid, alleen ScaligerGa naar voetnoot1), die geen mededinger kon verdragen, hield hem voor een pedanten en verwaanden weetniet. De ongegrondheid dezer beschuldiging wordt bewezen door een reeks van geschriften over de grieksche regtsgeleerdheid en oudheidkunde, nog heden een onschatbare verzameling van bouwstoffen, hoezeer men daarin niet die wijsgeerige gezigtspunten moet zoeken, waardoor de latere school zich zoo roemrijk onderscheidt; eene reeks zóó groot, dat Johannes ImperialisGa naar voetnoot2) beweerde dat hij alleen meer Grieksche schrijvers had gecommentarieerd en overgezet, dan al de overigen te zamen in honderd jaren. Magirus, Pope Blount en vele | |
[pagina 752]
| |
anderen hebben de getuigenissen van een reeks van schrijvers uit verschillende landen en tijden nopens de uitgebreide kennis zoo der classische oudheid als der oude talen van Meursius aangehaald; alle roemden vooral zijne buitengewone vlijt, naarstigheid en geleerdheid; zelfs Wyttenbach geeft hiervan getuigenis. Als oordeelkundige moet hij echter voor Vossius en vooral voor Jonsius onderdoenGa naar voetnoot1). In zijne jeugd schreef hij Latijnsche gedichten, die in 1602 afzonderlijk verschenen en van welke ook Gruterus (T. III. p. 561-599) eenige heeft overgenomen. Wanneer wij op het oordeel van tijdgenooten afgaan dan zijn ze voortreffelijk, doch niet zoo gunstig is dat van lateren zoo als van Peerlkamp. Zijn Rerum Belgicarum Liber unus. L.B. 1612. 4o; Rerum Belgicarum Lit. IV. L.B. 1614. 4o, en zijn Induciarum historia et ejusdem belli finis, dat hij er als een vijfde boek bijvoegde, gaven hem een plaats onder de vaderlandsche geschiedschrijvers. Het eerste dezer geschriften baarde hem vele moeijelijkheden en berokkende hem magtige vijanden. Men beschuldigde hem van verregaande partijzucht. Hij zag zich gedrongen om dezen druk zooveel mogelijk te vernietigen, althans de afdrukken daarvan behooren sedert lang onder de zeldzame boeken. Doch hij begreep tevens den verkeerden indruk, dien hij gegeven had, te moeten matigen. Het was hierom, dat hij het boek geheel omwerkte, het een en ander uitliet, en er weder wat bijvoegde. Hieruit ontstond het werk, dat hij als een 5o boek, bij zijne geschiedenis der 6 jaren van Alva's bestuur voegde. Hij schijnt echter hiermede zijn doel niet bereikt te bebben, althans de haat verminderde niet, en toen hij deze uitgave van 1614 aan de algemeene staten wenschte op te dragen, wezen deze die eer beleefdelijk van de hand. Het verschil tusschen de 1o en 2e uitgave, is zoowel aanmerkelijk als belangrijk, waarom de uitgever van alle de werken van Meursius beiden heeft doen herdrukken. Zijn Guilielmus Auriacus sive de rebus ab eo gestis usque ad excessum Requesenii. L.B. 1621, ook Amst. 1638, 4o, is een belangrijk en goed geschreven werk. In het laatst van zijn leven leed hij veel aan de kwaal der geleerden, den steen, waaraan hij den 20 Sept. 1639, in den ouderdom van 60 jaren, overleed. Zijne weduwe en zoon lieten op zijn grafsteen te Soroë dit grafschrift beitelen: | |
[pagina 753]
| |
SISTE VIATOR, ASPICE HIC JOHANNEM MEURSIUM NEC MAJORA QUAERE ELOGIA TESTANTUR VIRI SCRIPTA QUOD MAJUS HOC NOMINE NIHIL HABUERIT SORAE. Natus 1579. Denatus. 1639.
Uit dit grafschrift blijkt dat Valerius Andreas en Hankius zich bedrogen hebben door 1641 zijn sterfjaar te noemen. Hij huwde in 1612 Anna Catharina Bilderbeccia, die hem een zoon schonk (Johannes), die volgt. Hij is in de Alma Acad. L.B., in zijne Ath. Batav. en later door S. de Pas afgebeeld. Men vindt ook zijn afbeeldsel bij Pars en Boissard (T. IV. Tab. XXIII). Hij schreef: Lycophronis Cassandra cum versione Josephi Scaligeri et commentariis Meursii. L.B. 1596, 1699. 8o. Joh. Potter heeft deze comment. opgenomen in zijn uitg. van Lycophron, Oxford 1697 fol. in Comment. Jo. Tzetzae, c.n. Canteri Meursii et suis. Oxon. 1702. f. Spicilegium ad Theocriti Idylia. L.B. 1597. 8o. Notae breviores in Macrobium, in de uitg. van dezen schrijver ex castig. J.I. Poutani cum notis eiusdem. L.B. 1597, en in eenige volgg. Exercitationes criticae, sive curae Plautinae et Animadversionum Miscellanearum Libri IV. L.B. 1599. 8o. Criticus Arnobianus et Hypocriticus Minutianus. L.B. 1598, 1599. 8o. M. Porci Catonis de re rustica Liber. C. notis. L.B. 1598. 8o. Franek. 1620. 8o. De Gloria Liber. Cum Auctuario Philologico. L.B. 1602. 8o. Poëmata. L.B. 1602. 8o. Panegyricus dictus Jacobo I, in Auspiciis Regni. L.B. 1603. 8o. De Funere Liber singularis in quo Graeci et Romani ritus explicantur. Item de puerperio syntagma. Hagae comit. 1602. 8o. Deels in T. XI, deels in T. VIII van den Thes. Antiq. Graec. v. Gronovius. Meditationes Christianae in Psalmum CXVI et tres priores partes Ps. CXIX. Heidelb. 1604. 12o. Opgedragen aan J.v. Oldenbarneveld. Roma luxurians, sive de Luxu Romanorum Liber singularis, | |
[pagina 754]
| |
cum Mantissa sive observationibus criticis et notis in Astrampsichi Oneiocriticon, sive de somniorum Judiciis. L.B. 1605. 4o. It. auctior 1631. 4o. De Luxu Rom. in den Thes. Ant. Rom. v. Graevius. Georgius Codinus de originibus Constantinopolitanis Graecè cum versione Latina Georgii Dousa et Meursii notis. Aureliae Allobrog. 1607, 8o. It. ex edit. P. Lambecii. Paris., 1655, fol. Apuleii Apologia cum castigationibus Meursii L.B. 1607, 8o. It. Cum commentario Scipionis Gentilis, Hanonae, 1607, 8o. Animadversiones ad Phaedri Augusti Liberti Fabulas, L.B. 1610, 8o., 1617, 8o. Glossarium Graeco-Barbarum. L.B. 1610, 4o. auctius. L.B. 1614, 4o. (verm. met 1800 woorden). Constantinus Porphyrogeneta de administrando Imperio Graecè et Latinè cum notis. L.B. 1610, 1617, 8o. Leonis Imperatoris Tactica, sive de Re militari Graecè et Latinè, cum notis. L.B. 1612, 4o. Rerum Belgicarum Liber Unus, in quo Induciarum Historia et anni noni reliquae 1602, 4o. Volgens Vogt behoort deze uitg. tot de allerzeldzaamste boeken. Hesychii Milesii Opuscula de Originibus Constantinopolitanis et de Viris Doctrina claris, Graecè et Latinè, cum notis. L.B. 1613, in 8o. Ferdinandus, sive Libri IV de rebus per sexennium sub Ferdinando, Duce Albano, in Belgio gestis. Additur quintus, seorsim ante excusus, in quo Induciarum Historca et ejusdem belli finis explicatur. L.B. 1614, 4o. Ook m.d. titel: J.M. Rerum Belgic. Libri Quatuor, in quibus Ferd. Albani sexennium belli Belgici principium etc. L.B. 1614, 4o. Ook bij zijne Hist. Danic. etc. gevoegd. Bessarionis Cardinalis Epistola Graeco-Latina, cum notis. L.B. 1613, 4o. Herodis Inscriptio Graeca totidem versibus Latinis expressa, in 4o. Aristoxeni Elementa Harmonica, Nicomachi Enchiridion Harmonices et Alypii Isagoge Musicae, Graecè. L.B. 1616 in 4o. Philostrati Epistolae aliquot Graecè, cum Dissertatione de Philostratis. L.B. 1616, 4o. Palladii Historia Lausiaca, Graecè cum notis. L.B. 1616, 4o. Constantini Manassis Annales Graecé et Latiné cum notis. L.B. 1616 in 4o. De populis Atticae liber singularis. L.B. 1616, 4o., ook in het IV D. v.d. Thes. v. Gronovius. Atticarum Lectionum Libri VI. L.B. 1617, 4o. Ook in D. V. v.d. Thes. v. Gronovius. Theophylacti Bulgariae Archiepiscopi Epistolae, Graecè cum notis. L.B. 1616, 4o. | |
[pagina 755]
| |
Chalcidius in Timaeum Platonis, Graecè cum notis. L.B. 1617. Eusebii Polychronii et Pselli expositiones in Canticum Canticorum, Graecè cum notis. L.B. 1617, 4o. Theodori Metochitae Historia Romana a Julio Caesare ad Constantinum M. Graecè et Latinè cum notis. L.B. 1618, 4o. Constantini Porphyrogenetae Tactiva, Graecè et Latinè. L.B. 1618, 8o. Variorum Divinum Liber, sive Orationes Patrum numquam editae; videlicet Anastasii Antiochiae Episcopi in laetum nuntium immaculatae Deiparae allatum; Andreae Hierosolymitani Cretae Archiepiscopi in vitam humanam et defunctos; Methodii de libero arbitrio; Timothei Presbyteri Constantinopolitani de accedentibus ad S. Ecclesiam, et de duabus Christi naturis; Hilarionis Monachi de pane Mystice Graecorum et Latinorum. Graecè cum notis. L.B. 1619, 4o. Orchestra, sive de saltationibus veterum L.B. 1618 in 4o. ook in Graevii Thes. T. VIII. Graecia feriata, sive de festis. Graecorum Libri VI. L.B. 1619, 4o. in Graevii Thes. T. VII. Antigoni Carystii paradoxa, seu Historiarum mirabilium collectanea Graecè et Latinè, cum notis. L.B. 1618, 4o. Panathenea, sive de Minervae festo gemino. L.B. 1619, 4o. en in T. VII. v.d. Thes. v. Gronovius. Eleusinia, sive de Cereris Eleusinae sacro et festo. L.B. 1619, 4o. Als boven. Aeschylus, Sophoeles, Euripides, sive de eorum Tragoediis Libri III. L.B. 1619 in 4o. Ook in Gronovii Thes. T. X. Phlegontis Tralliani opuscula Graecè et Latinè cum notis. L.B. in 4. Ook in Gronovii Thes. T. VIII. Apollonii Dyscoli, Alexandrini, Historiae Commentitiae Liber, Graecè et Latiné, cum commentario et syntagmate de ejus nominis scriptoribus. L.B. 1620, 4o. Porphyrii Philosophi opera, Graecè cum notis. L.B. 1620, door Jonsius geprezen. Procopius Gazaeus in Libros Regum et Paralipomenon. Graecè et Latinè, cum notis. L.B. 1620 in 4o. Guilielmus Auriacus, sive de rebus toto Belgio tam ab eo, quam ejus tempore gestis, ad excessum Ludovicii Requesensii, Libr. X.L.B. 1620, 4o. Amst. 1638 met de overige histor. werken van Meursius. Archontes Athenienses, sive de iis qui Athenis summum illum Magistratum obierunt. L.B. 1622, ook in Gronovii Thes. T. IV. Fortuna Attica, sive de Athenarum origine, incremento, magnitudine, potentia, gloria, vario statu, decremento et occasu | |
[pagina 756]
| |
liber singularis. L.B. 1622, 4o., ook in Gronovii Thes. T. V. Cecropia sive de Athenarum arce et ejusdem antiquitatibus. L.B. 1622, 4o., ook in Gronovii Thes. T. IV. Graecia ludibunda, sive de Ludis Graecorum, ec D. Souteri Palamedes. L.B. 1622, 1626, 8o., ook in Gronovii Thes. T. VII. Pisistratus, sive de ejus liberorumque vita et tyrannide. L.B. 1623, 4o., ook in Gronovii Thes. T. V. Areopagus, sive de senatu Areopagitico liber singularis, L.B. 1624, 4o. Als boven. Er is een Ital. overzetting van, getiteld: Ristretto dell' Areopago di Giov. Meursio tradotto ed abbreviato da Francesco Comiani. In Venetia 1628, 8o. Athenae Atticae, sive de praecipuis Atheniensium antiquitatibus Libri III. L.B. 1624, 4o.. ook in Gronovii Thes. T. IV. Athenae Batavae, sive de urbe Leidensi et Academia, virisque claris qui utramque ingenio suo atque scriptis illustrarunt. L.B. 1625, 4o. m. portr. In 1613 verscheen naamloos Illustris Academia Lugduno-Batava, en in 1614 Alma Academia Leidensis, die beide door Niceron aan Meursius worden toegeschreven, doch anderen schrijven het laatste aan Joh. Orlers toe. Historiae Danicae Libri III, in quibus res commemorantur gestae a Christiano I ac Joanne ejus filio et nepote Christiano II. Hafniae 1630 in 4o. Amst. 1638 met de overige histor. werken van M. Historiae Dameae, sive de Regibus Danis, qui familiam Oldenburgicam praecessere, eorumque rebus gestis Libri X. Hafniae 1630, 4o. Amst. 1638 fol. ook met dezen titel: Historia Danica pariter et Belgica, Operum Omnium tomus primus. De overige deelen zijn niet verschenen. Denarius Pythagoricus, sive de Numerorum usque ad denarium qualitate ac nominibus secundum Pythagoricos. L.B. 1631 n 4o., ook in Gronovii Thes. T. IV. Aelnothus de vita S. Canuti Regis Daniae et Anonymus de Passione S. Caroli, Comitis Flandriae, cum notis. Hafniae 1630, 1657, 4o. Solon, sive de ejus vita, legibus, dictis atque scriptis liber singularis. Hafniae 1632, 4o. ook in Gronovii Thes. T. V. Regnum Atticum, sive de Regibus Atheniensium eorumque rebus gestis. Amst. 1633, 4o. ook in Gronovii Thes. T. IV. Theophrastus, sive de illis libris qui injuria temporis interciderunt liber singularis. Accedit Theophrastearum lectionum libellus. L.B. 1640, 12o., met een brief van Adolph Vorstius over den dood van Meursius. Ook in Gronovii Thes. T. IV. Miscellanea Laconica, sive variarum antiquitatum Loconica- | |
[pagina 757]
| |
rum libri IV primum editi curd Samuelis Puffendorfti. Amst. 1660, 4o. Ook in Gronovii Thes. T. V. Ceramicus Geminus, sive de Ceramici Atheniensium utriusque antiquitatibus liber singularis. Ultraj. 1662, uitg. door J.G. Graevius, ook in Gronovii Thes. T. IV. Creta, Cyprus, Rhodus, sive de Insularum harum nobilissi marum rebus et antiquitatibus commentarii posthumi, nunc primum editi. Amst. 1675 in 4o. uitg. door Graevius. Theseus, sive de ejus vita rebusque gestis liber posthumus. Accedunt ejusdem Meursii Paralapomena de Pagis Atticis, et excerpta ex Jacobi Sponii Itenerario de iisdem pagis. Ultraj. 1682 4o. uitg. door Graevius. Het 2o St. van dit deel is een supplement op het boek de populis Atticis, ook in T. X van den Thes. Gronov. Themis Attica, sive de Legibus Atticis libri duo. Ultraj. 1685, ook in T. V van de Thes. Gronov. De Regno Laconico libri II, de Piraeo liber singularis, et in Helladii Chrestomathiam animadversiones. Ultraj. 1687 in 4o., ook in T. V Thes. Gronovii. Een klein, zeer luxurieus werkje verscheen met den titel: Aloisiae Sigeae Toletanae Satyra sotadica de arcanis Amoris et Veneris. Aloysia hispanice scripsit: latinitate donavit J. Meursius, z.j. of pl., doch waarschijnlijk te Grenoble omstreeks 1680 gedrukt. Dit werk is noch van een Spaansche dame, noch door Meursius vertaald, het is het werk van Chorier, advokaat te Grenoble. Evenwel bleef men Meursius voor den schrijver houden en werd het met den titel J. Meursii elegantiae latixi sermonis meermalen herdrukt. Sommige schreven het aan Joh. Meursius den zoon toe, anderen hielden Jan Westrene, advokaat te 's Hage voor den schrijver. Behalve in de Delic van Gruterus zijn er nog gedichten van Meursius verspreid, b.v. vóór P. Bertii Tabularum Geographic., contract. libri V. Amst. 1602. Opera omnia quorum quaedam in hac editione primum apparent, Jo. Lamius recensuit et scholiis illustravit. Florentiae, Regis Magn. Etruriae Ducis Typis 1741-1763 fol. XII vol. Brieven van en aan M. vindt men in A. Alciati Tract. contra vitam Monast. cui accedit sylloge Epistol, ed. A. Matthaeo. Hagae Comit, 1740, 4o. in Syll. Epist, P. Burmanni, T. II. p. 35; Petri Cunaei Epp. CLXXV ad CLXXXII; Baudii Epp. T. I. p. 82, 84; J. Wouweri, Epp. Cent. II. Cent. I., I, XV, XVI, XIIX, XIX, XXVIII, XXXVI, III, M. Gudii Epp. p. 281, 282; J.G. Graevii Epp. 124, 151, 547; Vossii Oper. T. III; Barlaei Epp. enz. Op de Acad. Bibl. te Leyden zijn de volgende mssc. van Meursius: Leo Imperatoris Tactica Graec. et Lat. Lugd. Bat. 1672. Cum charta pura, cui, interdum varia sunt inscripta. | |
[pagina 758]
| |
Matth. Berneggeri notae ad J. Meursii Glossarium Graeceo-Barbarum, excerpta ex codice Bibl. Guelpherbytanae. Supplementu Glossarii, Graeco-Barbari. J.M.
Zie Cat. Bibl. publ. L.B. p. 182; J. Geel, Cat. libr. mss. no. 246, 279; Brieven in hss. Cat. mss. J.v. Voorst, p. 188; Cat. mss. J. Koning, p. 85; J. Valer. Schrammii, Disput. de Vita et scriptis J.M. patris. Lips. 1715. 4o.; D.G. Molleri, Diss. de J.M. Altdorf, 1693. 4o.; Noremb. 1732. 4o.; J. Vorstius, Epist. de Obitu J.M. in Gronovii Thes. antiq. Graec. T. X. en vóór den Theophrastus van M.; F. Sweertii, Ath. Belg. p. 448, s.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 450; Morhoff, Polyh. Liter. C. IV. § 13, p. 928; C. II. § 2, p. 938; L. VII. C. I. § 18, p. 1013; T. I. L. I. Polyh. Philos. C. II. § 4 p. 15; L. II. P. II. C. XL. § 4, p. 426; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 689-623; Pope Blount, Cens. p. 953-955; T. Magiri, Eponym.; Jonsius, de Script. Hist. phil. III. 35, 1. I. 2, 6, 2 I. 17, 4. II. 2, 7. II. 10, 3. II. 2, 3. II. 16, I. III. 9, 5. III. 12, 5; Witten, Mem. Philos. et Philol. T. I. p. 478; Meursii, Ath. Bat. p. 192; Alma Acad. Leid. p. 227; Molleri, Itypomnem.; Homonymoscopia, p. 701, 702, 908-910; M. Id. Hanckius, de Script. Rer. Rom. C. 88, p. 286, 226; L. II. P. I. C. 88, p. 406-412; J.G. Graevius, Praef. ad Meursii Cretam, Cyprum et Rhodum, Amst. 1675. 4o.; Id. Praef. et Epistolae, p. 124; Id. Cohors. Musar. p. 211, 236, 318, 320; Imp. Mus. Hist. p. 204; Crenii Animadv. Philol. P. III. p. 169; P. V. p. 25, 26; P. IX. p. 166; J. Rutgersii Var. Lect. p. 25, 45, 58, 129, 131, 289, 291, 452, 496, 560; N. Heinsii Advers. p. 60, 72, 333, 375, 493; Eust. Swart, I. 2; Anal. C. 2; Vossius, de Scient. Math. C. 9, 20; Sect. 4; Id. de Idolol. L. I. C. 2; Id. de Vit. Serm. L. II. C. 2; Nic. Pinell, Addit. ad Onulph. Panvin. de ludis circens. L. II. C. I.; J.A. Fabricii, Bibl. Graec. Vol. XIII. p. 626-633; Id. Bibl. Antiq. (Index); Jo. Fabricii, Hist. Bibl. P. III. p. 252, 243; P. V. p. 258-261, 491; Conring, de Antiq. Acad. Supplem. 7; Id. de Civit. prud. C. 14, p. 300, seq. 332; G. Krantzius ad Couring, Saec. XVI. C. V. p. 218; Heumanni, Resp. litt. p. 34; Harlesii Introd. in Hist. Ling. Lat. p. 32, 143, 163, 242; Gesnerus, ad Isagogen, T. I. p. 457; Weytingh, Hist. Liter. p. 211; Beughem, Bibliogr. Hist. p. 175; Alb. Barthol, de Script. Danor. Pars, Index Batav. p. 166, 274, 275, 384; J.A. Bos, de comp. prud. civ. No. 53; Groschusius, Praef. ad novam Libr. rar. collect. p. 33; Freytag, Anal. Litt. p. 598; Vogtii, Cat. libr. rar. p. 463; P. Cunaei, Epp. p. 46, 109, 110, 134; Boxhornii Epp. p. 5; It. Casauboni Epp. p. 390; Erye. Puteani Epp. Cent. I, Epp. 83; Syll. Epist. Burmanni, T. II. p. 394, 428, 792; T. III. p. 258, T. IV. p. 38; Burmanni, Traj. erud. p. 119, 120; Freheri Theatr. p. 1535, 1536; Saxe, Onom. T. IV. p. 84-86; Anal. p. 574; Borrichii, Dissert. Acod. de Poëtis, p. 170; Hoeufft, Parn. Lat. p. 119; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 306-308; H. Grotii, Poëm. p. 70; Heinsii, Poëm. p. 47; Alb. Eufrenii, Poëm. p. 102-104; J. Bodecheri Banninghii, Poëm. p. 174; P. Scriverii, Poëm. p. 79; Barlaeu., Poëm. p.; P. Burmannus, Praef. ad Phaedrum, p. 16; Elog. Tib. Hemsterhusii ed.; 59, 59; Bergman, p. 5, 217, 240; Scalig. p. 70; Nic. Rigalti, Notae in lib. I, Phaedri Fab. IV; Wyttenbachii Opusc. T. I.; Acta erud. 1684 p. 551, 552; | |
[pagina 759]
| |
Bibl. Thys. p. 41; Brandt, Hist. de Ref. D. III. bl. 922; Bibl. Bunav. T. I. Vol. II. p. 1441; Cat. bibl. publ. Lugd. Bat. (Index); Dict. Univ.; Biogr. Univ.; Dict. Hist.; Nouv. Dict. Hist.; Nouv. Biogr. general,; Niceron, Mém. P. XII. p. 181 suiv.; Coupé, Soirées Litt. T. III. p. 215; Michault, Mélang, Hist.; Baillet, Jugem. T. II. p. 55, 224; Enfans célèbres, T. V. p. 68, 69; Paquot, Mém. T. II. p. 592; Journal des Savans., 1748 p. 263; Brunet, Manuel du libraire, T. III. p. 481; Jöcher, Bauer, Conv. Lex.; Jacob Cornelisz. van Meurs, Utrechtsch monnik, predikant te Loosduinen, vader van J. Meursius, in v.d. Monde, Tijds. 2 S.D. III. bl. 81; Astrea, 1855, bl. 389; Vonck, Inl. voor de Bcschr. v. Doesburg, door A. Huygen, bl. LXIII; Bleiswijck, Beschr. v. Delft, bl. 811; Lev. v. beroemde mannen en vrouwen, D. II; te Water, Verb. d. Edelen, D. IV. bl. 382; de Wind, Bibl. d. Ned. Geschieds. bl. 316, 317, 568, 569; Beaufort, Lev. v. Willem I, D. I. Voorr. bl. 7; J.C. de Jonge, Nederl. en Venetie, bl. 381; van Kampen, Bekn. Geschied. d. Lett. en Wetens. D. I. bl. 273, 274, 275; D. III. bl. 71; Siegenbeek, Gesch. d. Leyds. Hooges. D. I. bl. 103, 118, 119, 133; D. II. bl. 92, 93; van Voorst, Verh. over de Letterk. verdienst. van H. de Groot, bl. 43-45; J. Bareuth, Over den Catechism. D. I. bl. 20; S. van Beaumont, Gedichten (uitg. Tideman, p. XXVI en p. 247; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV (1) 23, 24, A. III. bl. 364; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (2 serie) D. V. bl. 306; Moreri Luiscius; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuizen, Woordenb. d. Zamenl.; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portrett.; Cat. J. Koning, D. I. bl. 211. |
|