hij in dienst was van den hertog van Gelder; Maarten van Rossem, die met Hendrik de Groeff, heer van Erkelen, de Geldersche krijgsknechten in Friesland en Gelderland gebood, verving, en hem tevens als stadhouder opvolgde. Hij bleef zulks tot 1522, toen Jaspar van Merwick, volgens Slichtenhorst, meer om diensten aan den hertog, dan om zijne deugden hiertoe gekozen, met breeden last en magt naar Groningen werd gezonden, ten einde de overheid de Ommelanden en de justitie te bedienen. Van Mcurs bleef in Friesland en Overijssel, haalde zich de opspraak van het bestand niet te houden, op den hals en maakte zich berucht door wreedheid jegens zijn kapellaan en Otto van Langen, dien hij als verdacht van handel met de Bourgondiers liet ter dood brengen. In 1524 vertrok hij naar Gelderland; werd in 1525 stadhouder van het overkwartier; vereffende de geschillen tusschen Venlo en Nijmegen. In 1528 den Gelderschen vorst te Utrecht vertegenwoordigende, liet hij het Domkapittel bijeenroepen, stelde de vergadering het gevaar voor, waarin de stad en inzonderheid de geestelijkheid verkeerde, zoo de muitzieke soldaten langer onbetaald bleven, en drong hen, toen zij, onder voorwendsel van onvermogen, weigerde de plundering af te koopen, de ‘vele en noodelooze’ kerkbeelden en gouden en zilveren vaten naar het munthuis te brengen. In hetzelfde jaar werd hij door die van Utrecht gevangen: ontslagen, sloot hij, nevens Joost van Swieten en Jan van Vierssen, in 1536 binnen Grave den vrede tusschen den keizer en den hertog, en werd door den laatste, wien hij steeds getrouw bleef, in 1535 tot een der uitvoerders van zijn testament gesteld. Nadat Gelderland in de magt van keizer Karel V was gekomen, bleef hij in diens gunst en werd zijn Raad. Den 6 Junij 1517 had
hertog Karel hem voor zijn leven het graafschap en de domeinen van Dalem, benevens de dijkschouw gegeven. Na zijn dood (hij stierf den 9 Oct., volgens anderen in Dec. 1566 in hoogen ouderdom) nam het hof, namens den koning, bezit van de heerlijkheid en hield de ambtlieden in bediening. Kort daarop ontving Joachim Hopperus Dalem van den koning, en hij werd den 13 September 1567 met de heerlijkheid ‘Thensen en Tienders’ tot een erfelijk Geldersch leen verleid. Met zijn broeder, Bernard, graaf van Meurs, was hij in 1501 de laatste mannelijke nakomeling van het oude huis van Meurs uit echten bedde gesproten.
Zie Pontanus, Geld. Gesch. passim; Slichtenhorst, Geld. Gesch. bl. 354; van Spaen, Inl. tot de Gesch. van Geld. D. III. bl. 322; J.A. Nijhoff, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk. D. VI. St. IV. bl. 269; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w.; Chron. v.h. Hist. Gen. D. II. bl. 378.