Vergadering, uit welke hij gecommitteerd werd als extraordinaris lid in den Hove Provinciaal en in het Hof ter Admiraliteit van Amsterdam. In de eerste jaren na de omwenteling in 1795 bleef hij buiten staatsbetrekkingen, doch werd ten jare 1812 benoemd tot lid van het kollegie van den Lekdijk Bovendams, in 1805 van de commissie van Landbouw, in 1810 van de Ringcommissie en in 1811 van het Conseil Général. Na de herstelling onzer onafhankelijkheid onder het stamhuis van Oranje-Nassau op nieuw als lid der Provinciale Staten wegens de Ridderschap verkozen, was hij sedert onafgebroken tot aan het eind zijns levens werkzaam als lid van het kollegie van Gedeputeerden. Er is gedurende zijn tijd weinig nuttigs en goeds in de provincie Utrecht verrigt en tot stand gebragt, waaraan hij geen deel nam; 't zij het de gewestelijke regering, het belang in waterstaat en polderzaken, van landbouw, van wetenschap of beschaving of de uitbreiding van het Evangelisch Christendom betrof. Aan het Hof van den stadhouder, mogt hij gehouden worden voor een toonbeeld van een wellevend edelman, maar deze hoffelijke wellevendheid ging gepaard met groote minzaamheid en voorkomendheid jegens ieder zonder onderscheid, en zette eene groote aangenaamheid bij aan zijn mannelijk en opregt karakter. Met een eerlijk en opregt gemoed, stelde hij het welzijn van het vaderland boven alles, doch
was bij hem de gedachte van Vaderland met die van Oranje als vereenzelvigd. Uit genegenheid en overtuiging was hij met ridderlijke trouw verbonden aan het huis van Oranje. Hiervan gaf hij een bewijs in 1830, toen de omstandigheden het deden gevoelen, dat Nederland en Oranje mannen met een vaderlandsch hoofd en een vaderlandsch hart noodig hadden, in welk jaar hij de betrekking van gouverneur der provintie als oudste lid van het kollegie der Gedeputeerde Staten waarnam. Van Lynden was kommandeur der orde van den Ned. Leeuw, en stierf 3 Aug. 1850, in den ouderdom van 83 jaren binnen Utrecht. Men vindt zijn afbeelding in den Utrechtschen Volksalmanak voor 1847.
Zie Utr. Courant, 4 Sept. 1850; Utr. Volksalm. 1851. bl. 100 volgg.