[Gerlacus Luceus]
LUCEUS (Gerlacus) of Lucius. Onder dezen naam, de vertaling van zijnen Nederduitschen, komt een Geldersch ridder voor, die in de dertiende eeuw leefde, en omtrent wiens geslacht men in het onzekere is. Bondam, zich grondende op de oude vertaling van een brief van 12 Mei 1233, de overeenkomst van Otto, graaf van Gelre en Zutphen, met het kapittel van Emmerik behelzende, waarin hij, die in het oorspronkelijke Latijn Gerlacus Lucius genoemd werd, als Gerlach die Heken voorkomt, houdt hem voor eenen Hekeren en gist dat die geslachtsnaam, eenige overeenkomst hebbende met Hecht of Heket, dat snoek beteekent, daarom in Luceus verlatijnscht was Van Spaen hield hem voor een lid van het Cleefsche geslacht Snoeck, dat eene opstaande pijl van sabel in een veld van zilver voerde. Het eene noch het andere is waar, zijn zegel, gevonden aan eene giftbrief van 1245 in het klooster Bethlehem bij Doetinchem, vertoont drie balken. Hoe het zij, hij komt in vele stukken van zijnen tijd voor als raadsman van den graaf van Gelre en Zutphen; in 1233, reeds boven vermeld, den 15 Julij van dat jaar bij de stadsvrijheid van Arnhem geschonken en den 16den bij die van Lochem; den 25sten Mei 1236 toen de graaf Groenlo van Hendrik, heer van Borculo, gekocht had; den 5den October 1240 bij een verdrag met den prior der Johanniten-orde. Den 10den Maart 1237 komt hij voor als afgevaardigde (nuntius) van den graaf, toen die als scheidsman bij het verschil tusschen de stad en het kapittel van Emmerik was ingeroepen geworden. In 1256 wordt zijn naam het laatste, als getuige der abdis van Elten, genoemd.
Zie Bondam, Charterb.; Wassenbergh, Embr.; Nijhoff, Gedenkw. uit de Ges. van Geld. enz.