Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Servaas Lotsy]LOTSY (Johannes Servaas), zoon van Servaas Hendrik Lotsy, Secretaris der stad DordrechtGa naar voetnoot(*) en van Dideria Clasina Aberson, werd den 31 Mei 1808 te Dordrecht geboren. Na de voorbereidende scholen bezocht te hebben, ontving hij aan de Latijnsche school het onderwijs van den corrector Ross, en van den rector Fenema. Het was | |
[pagina 654]
| |
vooral zijn neef, de beroemde philoloog en Latijnsche dichter Jacob Hendrik Hoeufft, die hem smaak voor de oude letteren inboezemde, en hem menig Latijnsch gedicht toewijdde. In 1828 zonden hem zijne ouders naar Leyden, waar hij zich op de regten toelegde, en hij de achting zijner leermeesters en de genegenheid zijner medestudenten verwierf. Twee jaren later werden zijne studiën afgebroken door zijne deelneming aan den Tiendaagschen veldtogt, als sergeant bij de vrijwillige Jagers-studenten der Leydsche hoogeschool. Te Leyden teruggekeerd, zette hij zijne studiën voort, en werd den 31sten Junij 1832 tot doctor in de beide regten gepromoveerd, na het verdedigen eener Dissertatio de nullitatibus secundum codicis civilis Gallici principia (Dordraci, 1832). Hij zette zich nu als advokaat te Dordrecht neder, en verwierf in die betrekking om zijn doorzigt en zijne eerlijkheid het algemeen vertrouwen, waarom hij dan ook tot buitengewoon lid der Tweede Kamer voor de provincie Zuid-Holland (1847-48) en vervolgens (1849) tot lid der Tweede Kamer van het hoofddistrict Dordrecht werd gekozen. Behalve deze werden hem in zijne geboortestad verschillende eereposten aangeboden, zoo als die van curator der Latijnsche school, secretaris en eindelijk van burgemeester, en in alle deze betrekkingen voerde hij gewenschte hervormingen in en droeg hij de goedkeuring zijner stadgenooten weg. Toen hij zijn lidmaatschap der Tweede Kamer, als onvereenigbaar met de burgermeesterlijke waardigheid, had neêrgelegd (1852), benoemden hem de Provinciale Staten van Zuid-Holland tot lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal (1853), welke betrekking hij bleef vervullen tot 1856, in welk jaar hij door den koning tot minister van Marine werd benoemd. Tot 14 Maart 1861 bleef hij met die portefeuille belast, bij welker nederlegging hij door Z.M. tot Minister van Staat werd aangesteld. Lotsy muntte door uitgebreide kennis, welbespraaktheid, openhartigheid en minzaamheid uit. Algemeen werd hij geliefd en geacht, en zijn dood, die, na een smartelijk lijden van omstreeks 4 weken, den 4den April 1863 voorviel, werd en door zijne oude vrienden en vooral door zijne voormalige stadgenooten diep betreurd. Zijn lijk werd, op zijn begeerte, zonder plegtigheid te Eikenduinen, den 10den daaraanvolgenden, ter aarde besteld. Hij liet bij zijne echtgenoot Perina Cornelia Storm van 's Gravesande, die voor hem overleed, zes kinderen na. Hij was begiftigd met het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, met de ridderorde van St. Anna 1ste klasse van Rusland en der orde van Medjielié 1ste klasse van Turkije. Behalve zijne dissertatie, heeft Lotsy uitgegeven: Warande van Tilburg verdedigd. Eene bijdrage tot het jagtregt, pleitrede, met bijlagen, gr. 8o. Dordr. 1840. | |
[pagina 655]
| |
Ook is de redevoering, waarmede hij den 8sten Augustus 1853, het vooral door zijn invloed als burgemeester en curator gestichte gymnasium inwijdde, gedrukt.
Zie Schotel, Keizerl. Stadhouderl. en Koninkl. bezoek in de Groote Kerk te Dordr. Dez. De Ill. School te Dordr. bl. 200; Hoeufft, Epid. Carm. p. 51, 58, 86 voor de Dissert. de Nullit; Dortsche Courant, 7 April 1863; Haaysche Dagblad, 8 en 10 April 1863. |
|