| |
[Gerard van Loon]
LOON (Gerard van). Zeer weinig is ons van dezen verdienstelijken geschied- en penningkundige bekend, en hetgeen wij nopens hem geboekt vinden, is niet altijd in werken, die met onpartijdigheid zijn geschreven. Hij werd den 17den Januarij 1683 te Delft uit R.C. ouders geboren. Zijn vader was Mr. Anthonis van Loon. Na te Leuven in de wijsbegeerte gepromoveerd te zijn, studeerde hij te Leiden, waar hij in 1705 op eene dissertatie de Testamentis (L.B. 1705), tot jur. utr. doctor werd bevorderd. Reeds vroeg openbaarde zich bij hem eene buitengewone neiging tot histo- | |
| |
rische onderzoekingen, en verzamelde hij stoffe voor zijne latere werken. Zijne boekverzameling moet echter zoo groot niet zijn geweest als zijne belezenheid zou doen vermoeden. Hij leende de meeste boeken van de boekverkoopers voor wie hij arbeidde. Ook was zijne boekverzameling, die reeds in 1746 te Leyden, waar hij zich gevestigd had, verkocht werd, niet zeer aanzienlijk.
In 1730 deed hij eene reis naar Frankrijk en Brussel om zijne genealogie (hij gaf voor van de graven van Loon af te stammen) door een der herauten van wapenen te laten bekrachtigen, hetgeen geschiedde; doch die de genealogie inzagen, oordeelden dat er veel van St. Anna onderliep. Hij zelf schrijft bl. 277, D. II, zijner Aloude Holl. Hist., bij gelegenheid dat hij de graftombe van bisschop Baldrik van Luik beschrijft, ‘dat hy van dat Huys (van Loon) langs Johanna, Erfgravinne van Loon en Willem van Oreille, heer van Rumunde, in de veertiende voortteeling, afstamde.’ In 1711 trad hij het eerst als schrijver op met Plautianus, trsp., Rott. kl. 8o. m. pl. Uit dit treurspel blijkt dat hij slechts een middelmatig dichter was. Sedert dien tijd schijnt hij wel geen proeven zijner poëzy meer te hebben in het licht gegeven, doch nog van tijd tot tijd de Nederduitsche lier gehanteerd te hebben. Toen hij reeds 60 jaren telde, zond hij nog uit Delft (zijn woonplaats) een berijmden brief aan zijn vriend Frans van Mieris.
Doch van Loon is niet als dichter maar als penningkundige onder ons bekend. Voor hij omstreeks 1710 het denkbeeld opvatte, om in een groot nationaal werk de vaderlandsche penningen, van het begin der regering van Philips II af tot op zijn tijd, te beschrijven, hadden wel reeds Melchior Barlaeus, de raadsheer Rochusus van den Honert, de ridder Andries Jakobsen van Wouw, de Amsterdamsche burgemeester Gerard Schaap, de Leidsche hoogleeraar Anthony Thysius, Beukel van Zanten, raad en burgemeester der stad Haarlem, en de Fransche abt Bizot, handen aan zulk een werk geslagen, doch zij waren in hun arbeid blijven steken, alleen had Bizot in 1687 in een 4o deel te Parijs, eene zoogenaamde Histoire métallique de la République de Hollande in het licht gegeven, waarin niet minder dan 140 penningen waren opgenomen, waarvan in het volgende jaar te Amsterdam in 3 deelen in 8o. een nieuwe druk verscheen, en door onzen landgenoot Joachim Oudaan eene zeer vermeerderde overzetting werd gegeven (Amst. 1690. 4o.); eene overzetting, die 391 penningen meer dan het oorspronkelijke bevat.
Na jaren verzameling en nasporing, en daar hij zelf geen penningkabinet bezat, op de alleredelmoedigste wijze bijgestaan door Andries Schoemaker, destijds een hoogst kundig
| |
| |
liefhebber, doch van minder aanzienlijken stand dan van Loon, te Amsterdam, verscheen in 1723 het eerste deel van zijnen hoogst belangrijken penningarbeid, met den titel van: Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen, die zeer gunstig door de natie werd opgenomen. Hij werkte daarom ijverig voort, zoodat reeds acht jaren later het vierde deel in het licht kwam, waarmede hij zijnen arbeid besloot. Drie duizend penningen werden in dit werk afgebeeld en beschreven; de afbeeldingen zijn doorgaande zeer juist en fraai, en ook als gravuren te roemen: de beschrijvingen zijn zeer ophelderende en boeijen de aandacht. Groot was de aanmoediging die van Loon ondervond; niet alleen dat van alle zijden de penningkassen der verzamelaars voor hem werden opengesteld, maar ook niet minder dan negen honderd personen vereerden en ondersteunden zijnen arbeid met hunne inteekening.
Het werk werd zoo hoog geschat en zoozeer, ook door den buitenlander begeerd, dat er, in het jaar 1732, reeds eene Fransche vertaling, in 5 folio banden, van het licht zag.
Terwijl van Loon ijverig bezig was met de stoffe tot zijn groot penningwerk te verzamelen, gaf hij, in den jare 1717, te Amsterdam in één octavo deeltje in het licht, zijne belangrijke: Inleiding tot de hedendaagsche Penningkunde, ofte verhandeling van den oorprong van het geld, de opkomst en onderscheid der gedenkpenningen, den aard en rekenwijze der legpenningen; de wijze van cijferletteren, tooverpenningen en noodmunten; mitsgaders van de vaste grondregelen, die bij het ontwerpen, vergaderen, schikken en behandelen der Penningen moeten worden in acht genomen.
Een werk, dat den schrijver zooveel genoegen veroorzaakte, en zulk eenen algemeenen bijval genoot, dat hij zich aangemoedigd vond, om dat zelfde werk, in den jare 1734, en wel thans als folio deel, andermaal, vermeerderd en verbeterd, uit te geven; - de octaaf van 185 bladzijden, was thans tot 389 bladzijden van het grootste formaat uitgedijd. Had hij in den eersten druk 51 penningen als bewijzen en voorbeelden van het door hem ter nedergeschrevene bijgebragt, thans was de tweede uitgave daarmede geheel vervuld, zoodat er bijkans geene bladzijde zonder afbeelding gevonden wordt. Deze arbeid nu, van onzen, in vele opzigten hoogst te prijzen, van Loon, is een der nuttigste penningwerken, welke er in eenige taal voorhanden zijn.
Na een voorberigt over de waarde en nuttigheid der hedendaagsche Penningkunde, handelt de eerste hoofdafdeeling des werks over den oorsprong van het geld en het onderscheid der muntstoffen; van de metalen en derzelver weging; van het eerste geldmunten der onderscheidene Oostersche volken; van het eerste geldmunten der Romeinen; van den geldhandel der Batavieren, terwijl de Romeinen albier in bezetting
| |
| |
lagen; van het geld der Hollanderen, zoolang zij de Oost-Frankische Koningen tot Vorsten gehad hebben; sedert wanneer en hoelang onze voorouders zich van het geld der Duitsche Keizers bediend hebben; van het Hollandsche geld, staande de regeering van deszelfs Graven; en, ten laatste, van het Hollandsche geld, staande de regeering van deszelfs Staten.
De tweede afdeeling van dit belangrijk werk handelt: over de hedendaagsche gedenkpenningen in het algemeen, en daaronder over de Keizerlijke, Fransche, Spaansche, enz.; verder in het bijzonder over de Engelsche, Schotsche, Deensche en Zweedsche; over de Russische, Poolsche, Boheemsche en Hongaarsche; over de Napolitaansche, Siciliaansche, Pausselijke en Venetiaansche; over de Toskaansche, Savoysche en Lotharingsche; over de Saksische, Pruissische en andere gedenkpenningen; het zevende hoofdstuk handelt over de Nederlandsche historiepenningen. Wij mogen dit verslag van den penningarbeid van van Loon niet eindigen, zonder gewag te hebben gemaakt van het vermoeden dat van Loon zijn werk grootendeels afgeschreven had van een manuscript van Andries Schoemaker; doch van deze beschuldiging heeft Mr. Jacobus Scheltema hem ontheven in zijn welbekend stukje: Mr. Gerard van Loon geregtvaardigd, als of hij eene zware letterdieverij aan zijnen vriend Andries Schoemaker zoude hebben bedreven in Geschied- en Letterk. Mengelw. D. V. St. 1.
Niet minder dan door zijne penningkundige werken, verwierf hij zich roem door zijn historische schriften. In 1734 verscheen te 's Hage zijn Aloude Hollandsche Historie der Keyseren, Koningen, Hertogen en Graaven, welken, sedert de komst der Batavieren in het thans genoemde Holland tot de herstelling van Graaven Florents den eersten, toen aldaar het Hooggebied gehad hebben enz. 2 D. fol. Hij voltooide dit werk in vijf jaren en verzamelde de bouwstoffen in de oude kloosterlijke boekzalen, in de Keizerlijke Nederlanden, welke hij met dit doel jaarlijks doorreisde. Voor de tijd wanneer dit werk is opgesteld, verdient het allen lof. ‘Utcunque (schrijft A. Kluit) prae nimia quam to tus sustunuit rerum mole, haud ita accuratius et saepe conjecturis, doctis tamen indulgens, nibilo minus cunctis nostratibus scriptoribus lampada praetulit et viam munivit, qua nostrae historiae facies im posterum lectione resplendeat luce.’ Tot de door Kluit bedoelde onnaauwkeurigheden behoort o.a. het door Muskettier Vergenst (M. Tydeman) aangeteekende, p. 17 zijner Dissertatio Historico-juridica de Burggravitu Leidensi, en door van de Spiegel in zijn Oorsprong en Historie der Vaderl. Rechten. bl. 33 en elders. In 1743 volgde zijne Beknopte verhandeling van de Kerk- en Junrmorkten, midsgaders van de Kermissen in Holland (Leyden 8o,) een werkje, dat veel licht
| |
| |
over dit onderwerp verspreidt, en van groote belezenheid getuigt. In 1744 verscheen te Leiden in 8o. het eerste deel zijner Beschrijving der Aloude Regeringswijze van Holland, 't welk eerlang door nog vier andere gevolgd werd. ‘Zij doen ons de magt der Frankische koningen en hunne ingevoerde Regeringswijze kennen, uit de onderscheiden staten der menschen in deze landen.’ Zijn doel was, ‘om een waarachtig begrip te geven van het staatsbestuur des lands in vroegere tijden.’ Te dien einde trachtte hij ons te doen zien, hoe valsch het was zoo hoog op te geven van de magt der Staten in dien tijd. ‘Wij moesten, meende hij, den Staten een deel afnemen’ Doch hierdoor maakte hij zich gehaat bij sommigen, die wilden, ‘dat zulke leeringen in een land als 't onze, daar de vrijheid haren zetel heeft, gevaarlijk waren, en gekeerd behoorden te worden.’ Hij leed dus zoo wel wegens dit, als wegens andere werken veel aanstoot en had van sommigen, vooral van Pieter van der Schelling en Balthazar Huydecoper bittere verwijtingen te verduren. Anderen daarentegen, en onder deze van Oosten de Bruyn oordeelden ‘dat van Loon de geschiedenis en aloude regeringswijze veel licht heeft bijgezet,’ ‘en’ schreef Pieter Paulus, ‘dat deed hij te meer, dan zij, die hem dikwijls op eene onbetamelijke wijze voor een weetniet uitmaakten; schoon 't niet te ontkennen is dat hij over sommige stukken wat los is heengeloopen.’ In het volgende jaar (1745) gaf hij op eene kostbare en weidsche wijze de beruchte Rymchronyk van Klaas Kolijn met aanteekeningen in het licht. ('s Hage 1745. fol.) Hij was volkomen overtuigd van de echtheid van dit werk, die ook door Wagenaar in den aanvang niet werd betwijfeld. Later echter kwam
hij van dit gevoelen terug en schreef zijn Toets dier kronijk. Het is bekend, hoezeer van der Schelling over die uitgave verontwaardigd was, en Huydecoper haar door de slijk heeft gesleept. In 1748 verscheen zijn Historisch bewijs, dat het Graafschap van Holland, zedert het begin der Leenen tot den afgezworen Philips den 2den toe, altijd een leen des Duytschen Ryks geweest is, en diensvolgens dat deszelfs Graven als Ryks Prinsen, de uitgeschreevene Ryksdagen en Heervaarten bygewoond, voor de Keyser te regt gestaan, de verleyer hunner graafschappen van dezelve ontfangen, en in de Krygs- en Ryks-Listen hun aandeet gedragen hebben, dog van alle welke afhangelyke, dan het gemelde gewest alleen, door het aldaar gevoerde Stadhouderlyk bestuur der Doorluchtige Princen van Oranje en Nassauw, eindelyk in het geheel is ontheft en vry geworden. Leyd. 1748. 3 D. een werk, dat door B. Huydecoper in zijne aanteekeningen op Melis Stoke hevig bestreden is en waarop zijn vriend Frans van Mieris, nog in hetzelfde jaar eenige aanmerkingen in het licht gaf. (Verh. over de leenroerigheid
| |
| |
van het Graafschap in Holland, midsg. eenige aanm. op 't werk van Mr. G. van Loon. Leyd, 1748. 8o.)
Van Loon schreef aan zijn vriend Frans van Mieris, (Leyden, 20 November 1730.) ‘In gevolge myner gedaane beloften heb ik de vryheid genoomen van te zenden, onder directie van den boekverkooper le Plat, aan de bibliotheek der Universiteyt te Leoven ter gedachtenisse dat ik nu vyftig jaaren geleden myne studie in de philosophie aldaar voltrokken heb, myne groote uytgegeve werken, mitsgaders den zilveren vergulden drinkbeker ten fine, zoo als derzelver ter hand besteller zelf nogmaalen zal zeggen, en ik te voore de eer gehad heb van te Leoven zynde, mondeling te verklaaren. De boekenkas, overeenkomstig met hetzelfde werk, is er nog niet bygevoegt, maar deselve zal naderhand ook naar Loven gezonden worden. te weeten, na ik alle myne M.S. over drie jaaren aan de Bibliotheek deezer de Leydsche) Hooge-Schoole zal vereerd hebben, in erkentenis, dat ik als dan over vyftig jaaren aldaar in de rechten gepromoveerd ben.’ Hij schijnt van plan veranderd te zijn. De Leydsche hoogeschool bezit slechts drie brieven van hem aan Arnold Vosmaer te 's Hage (1752-1753) en een exemplaar zijner Verh. over de Jaarmarkten met mss. aanteekeningen. Het schijnt dat zijne mss., ten minste een gedeelte er van, in bezit zijn geraakt van Abraham Gronovius, ten minste op den Cat. Bibl. Gron. (L.B. 1785), komen de volgende mss. voor:
Alphabetische lijst van Nederduitsche woorden getrokken uit verscheiden meest oude schrijvers, geschreven met de hand van Mr. G. van Loon, zijnde reeds afgesneden en op de bijzondere letters gelegd om te kunnen worden opgeplakt.
Brieven aan den Historieschrijver G. van Loon geschreven.
Brieven van G. van Loon van 1753-1758 mss.
G. van Loon van de Kermissen in Holland, Leyd. 1743, met wit papier doorschoten en met mss. aanteekeningen van denzelfden.
G. van Loon van de leenroerigheid van 't Graafschap in Holland, Leyd. 1748, met mss. aanteekk. van denzelfden.
Verzameling van stukken de Historie van ons land betreffende, zoo opgesteld als bijeenverzameld door den Historieschrijver G.v.L.
Christelijke overdenkingen voor alle de Zondagen des jaars door J. Crasset, in 't Ned. vertaald door G.v.L.
B. Languet, Verhandeling van het vertrouwen op Gods barmhartigheid, uit het Fransch vert. door G.v.L. (uitg. Utrecht, 1756. 8o.)
Ds. van Voorst bezat: Thomas van Kempen, De Navolging van Christus; ieder hoofdstuk met een kort gebruyk van het verhandelde en met een gebed vermeerdert door E. van Gonnelieu, lid der Maats. van Jezus en voor de
| |
| |
eerste maal in 't Ned. vertaald door Mr. G. van Loon in fol.
Brief aan den Raadsheer A. van der Mieden, 13 Maart 1750.
Ook waren de heeren Schouten en van Maanen in bezit van brieven van van Loon.
H. Cannegieter droeg hem zijne verhandeling de Brittenburgo Matribus Brittis etc. (Hagae Comit. 1734) op.
Van Loon overleed den 29sten Aug. 1758. Zijn beeldtenis is door Frans van Mieris geschilderd en staat voor het eerste deel zijner Ned. Historie-penningen. Zijn wapen op den rand van dat portret voorkomende, zijn 5 fasceaux van keel op een zilver veld, in den regterhoek gequartileerd met 3 rozen van keel op een gouden veld. Het komt (zonder de rozen) overeen met dat van Hermale (bij Hemricourt over bl. 225 en passim) zijnde 5 fasceaux van zilver op een veld van keel. In 1731 vervaardigde de beroemde M. Holtzhey een gedenkpenning op zijn penningwerk. Op de voorzijde staat zijn beeldtenis met het omschrift: Gerard van Loon, Nummogr. Phil. et J.U.D. (M. Holtzhey fec.). Op de keerzijde: een brandend altaar met een paar kampvechters handschoenen (caestus) en een ter neer gevelden os, met het randschrift: Hic caestus artemtamque repono. Holtzhey heeft hem ook beschreven. Ook is hij afgebeeld met eene variant, in het Verv. op van Loon, uitgeg. door de 2 klasse van het Kon. Ned. Inst. St. I. pl. I. No. 1 en 2.
Ook wordt in de voorrede van dat stuk met hoogen lof van van Loons penningwerk gesproken.
Zie Saxe, Onom. Lit. T. VI. p. 319; Siegenbeek, Bekn Gesch. der Ned. Lett. bl. 284; van Kampen, Gesch. der Ned Lett. D. II. bl. 209; Witsen Geijsbeek, B, A.C. Woord. D. IV. bl. 283; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch. D. I. bl. 81, A D. I. bl. 196; P.O. van der Chijs, Tijdschr. voor Alg. Munt en Penningk 1e Stuk, bl. 440 volgg. Schinkel, Geschied- en Lett. Bijdr. bl. 80 volgg. de Wind, Bibl. van Ned Gesch. D. I. bl. 31, 508; van Loon, Aloude Holl. Hist. D. II. b. 2, bl. 175; van der Schelling, Aloude Vrijh. bl. 88, 422, 478 volgg. 496, 511, 621; Huydecoper op Melts Stoke passim. Haarl. en Leidsche Cour. van 21 Julij 1745. Ypey, Gesch. der Ned Taal, D. I. bl. 313 en verv. van Wijn, Hist. Avondst. D. I. bl. 146. Kluit, Hist. Crit. V. II. p. 440 de Bruijn, Gesch. der Stad Haarl. D. I. B. I. bl. 14, Col. I. bl. 16, Col I. bl. 17, Col. I. bl. 20. P. Paulus, Verkl. der Onie van Utr. bl. 107. Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. I. bl 341-344. Schotel, Leven van C. van Alkemade en P. van der Schelling, bl. 135 volgg. Mess d Sc. et d. Arts de la Belg. T. IV. p. 301, Boekz. der Gel. Wer. 1722,
b. bl. 232, 1733. a. bl. 131, 146. R.C. Volks-Alm. 1852, bl 162-168. Arrenberg, Naaml. van Boek; Cat. Mss. Bibl. Pabl. Lugd. Bat. Cat. Bibl. Gron. p 8, 15, 91, 35, 53. Cat. der Bibl van de Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 137, D. II. bl. 33; Cat. mss. van Voorst, p. 40, p. 184 Cat. d'une Superbe Coll. La Haye, Dec. 1862, p. 75; Holtzhey, Cat. p. 5; van Wijn, Nal. op Wagenaar, bl. 407; Teg. Staat der Vereen. Ned. D. IV. bl. 473. |
|