Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
gene landen, en tevens neiging om die te bezoeken. Lang weerstonden zijne ouders, die toen te Enkhuizen woonden, 's jongelings begeerte, doch daar zijn voornemen was naar Spanje te reizen, en zich naar Sevilië te begeven, waar twee zijner broeders zich sinds ettelijke jaren ophielden, om kennis van het land en de Spaansche taal te bekomen, zoo gaven zij hem eindelijk hunne toestemming. Hij begaf zich nu aan boord van een schip, dat naar St. Lucas de Barrameda bestemd was, en ging op den 6den December 1579, in gezelschap eener vloot van 80 schepen, alle naar Spanje en Portugal koers houdende, uit Texel onder zeil, van waar hij behouden te Sevilië aankwam en zich een geruimen tijd onthield, niettegenstaande zijn lust en verlangen om verder te reizen, 't geen zijne onkunde in de landtaal belette. Toen hij daarvan eenige ervarenheid verkregen had, en een zijner broeders aan de pest was overleden, verliet hij die stad en begaf zich in dienst van een Duitsch edelman, met welken hij naar Lissabon reisde, waar hij door een zware krankte werd overvallen. Na zijne herstelling verliet hij zijne dienst, en vervoegde zich intusschen tot tijd en wijlen, dat zich iets beters mogt aanbieden, bij een koopman te Lissabon, ten einde zich in den koophandel te oefenen. Zijn verblijf aldaar was echter zeer kort, want door de gerezen oneenigheden tusschen de Spanjaarden en Portugezen, en de daaruit voortgesprotene gisting der gemoederen, verminderde de handel aanmerkelijk, weshalve hij zoo spoedig mogelijk deze plaats verliet, en zich met zijn ouderen broeder, in het gevolg van den tot aartsbisschop van Indië benoemden don Frey Vincente de Tonseca aan boord van den St. Salvator, een bodem van 700 à 800 lasten, begaf, en den 8sten April 1583 van den Taag zeewaarts inliep, en behouden te Goa, de hoofdplaats van het Portugeesch Indië, aankwam. Linschoten bleef bij den aartsbisschop in dienst, hield zich bezig met het onderzoeken en opteekenen van hetgeen hem zelve was wedervaren, wetenswaardig voorgekomen en hem door anderen werd medegedeeld, terwijl hij zich tevens op den koophandel toelegde, met plan aldaar te blijven en zich welligt voor goed te vestigen. Toen echter den 16den September 1588 de tijding te Goa kwam, dat de aartsbisschop op zijne reize naar Portugal waarschijnlijk vergiftigd was, keerde hij, met verlof van den onderkoning, naar Lissabon terug. Den 20sten Januarij 1589 ging hij als factoor op het schip Santa Cruz, derwaarts onder zeil, en kwam, na een allerrampspoedigste en langdurige zeereis, den 2den Januarij 1592 den Taag op. Na zijne zaken te hebben geredderd, vertrok hij in Julij van hetzelfde jaar naar Holland, en kwam den 3den September te Enkhuizen aan, waar hij zijne moeder, broeder en zuster in gezondheid aantrof, terwijl | |
[pagina 492]
| |
zijn vader, gedurende zijne uitlandigheid, schijnt overleden te zijn. Zijn togt was nuttig voor zijn vaderland, wijl deze hem in de gelegenheid had gesteld, kennis te krijgen van vele zaken, die tot nog toe aan zijne landgenooten onbekend waren, en die hij in zijn Itinerario mededeelde. Alhoewel dit werk niet in het licht kwam, dan na het vertrek van den eersten togt der Hollanders derwaarts, hebben echter zoowel zijne gesprekken met verschillende personen de onderneming van Houtman begunstigd, als het lezen van zijne geschriften heeft toegebragt, om meerdere uitrustingen naar Indië te doen. Dit is zeker, dat hij zoo wel persoonlijk als door zijne geschriften, bij de zeelieden in groote achting stond, zoo zelfs, dat zijn wegwijzer in de Indiën, gedurende lange jaren, het grootste aanzien onder de zeevarenden genoot, en het eene bekende zaak was, dat deze, om van Firando en Japan naar Batavia te zeilen, tot eene buitengewoon zekere gids was. Na eene uitlandigheid van zoo vele jaren, genoot hij slechts korten tijd de rust eens stillen burgers. Hoe kon zulks ook anders zijn? Zelden zijn er menschen van zoodanige ervarenheid en kunde als die van van Linschoten, dat het vaderland lang hunne diensten zou kunnen ontberen. Daar de zeevaart van Holland en Zeeland door den Spaanschen oorlog, zoo wel om de gedurige vrees voor inbeslagneming der schepen, tot groot ongerijf der kooplieden, als om andere oorzaken zeer benaauwd werd, en de pas geboren staat zich nog niet met de ontzaggelijke zeemagt van den Spaanschen monarch durfde meten, poogde men door beleid te verkrijgen, hetgeen geweld niet vermogt, en trachtte men een vaart op China en de Oost Indiën door de IJszee te zoeken. Bijzonder ijverden voor deze onderneming de syndicus van West-Friesland, doctor François Maelson te Enkhuizen, de thesaurier mr. Jacob Valk en Balthazar Moucheron, voornaam koopman, beiden te Middelburg. Met overleg der Staten, werden door deze twee schepen uitgerust, de Zwaan en de Mercurius, op welke laatste Jan Huyghen van Linschoten koopman was. Op het schip van Enkhuizen, ‘de Mercurius genaamd,’ schreef Bor, ‘was de wel ervaren en veel gezochten Jan Huygen van Linschoten, die langhe in de Indiën verkeert hadde ende een groot boeck van zyne schipvaert na Oostindiën, met de beschryvinghe derselver landen, zeecusten ende havens, rivieren, hoecken ende plaetsen beschreven heeft als commys.’ Den 5den Junij 1594 liepen de schepen in zee, en kwamen den 21sten Julij in het gezigt van het eiland Waaigat. Zij zeilden eene engte in, die zij de Straat van Nassau noemden, maar werden door geweldigen ijsgang weder uit dezelve verdreven. Den 1sten Augustus zeilden zij weder straatwaarts in en ontdekten een eiland, dat zij den naam gaven van Maelsons eiland, ter eere van dr. | |
[pagina 493]
| |
Maelson, die deze onderneming zoo zeer had bevorderd, en buiten de straat gekomen zijnde, in de ruime Tartarische zee noemden zij die de Nieuwe Noordzee. Zoo ook ontdekten zij een haven en eiland, waar zij zich voor het ijs bergden, en dat zij het Staten-eiland noemden. Op dit eiland lagen zij vijf dagen stil en zagen zij voor hunne oogen het ijs versmelten, vermorzelen en verdwijnen. Zij zeilden nu weder zeewaarts en ontdekten de rivier Kara, welke haren naam geeft aan de Karische Golf, en verkeerdelijk zoo wel door Linschoten en lateren, de rivier Oby is genoemd. De twee laatst ontdekte rivieren, noemden zij naar de namen van hunne schepen, de Mercurius en de Zwaan, ter herinnering dat zij de eerste zoo ver gekomen waren. Zij begrepen nu, dat zij gedaan hadden, hetgeen hun te verrigten stond, namelijk dat zij de ligging der kusten opgenomen, den doortogt gezien en open genoeg bevonden hadden. Om derhalve in deze hun nog onbekende streken niet door den winter overvallen te worden, besloten zij terug te keeren. Zij kwamen den 14den aan de oostzijde van Waaigat, zeilden door de straat van Nassau terug, en ontdekten nog, omtrent 12 mijlen bewesten Waaigats, drie eilanden. Tusschen deze eilanden vervielen zij, uit onkunde van de droogten, in groot gevaar, terwijl een harde noordwesten wind hen dwong aldaar eene veilige haven te zoeken. Den 16den voeren zij bij het noordelijkste eiland aan land. Linschoten ging het rond, ten einde het af te teekenen. Hij vond aldaar verscheidene kruisen opgerigt, onder welke één dat boven de overige uitstak en met vreemde karakters was besneden, en door hem ook werd afgemaald. Dat eiland werd door hen genaamd Maurits-eiland, naar prins Maurits, het middelste het Oranje-eiland, en het derde of zuidelijkste, dat zij niet wisten of vast land, dan wel of het een eiland was, gaven zij den naam van Nieuw Walcheren, ter memorie van de Zeeuwen, als mede togtgenooten op deze ontdekkingsreis. Het land bezuiden de Straat van Nassau noemden zij Nieuw-Holland, ter gedachtenis van hun vaderland, en dat voor den inham, 't geen zij op den laatsten togt ontdekten, Nieuw West-Friesland, als ook het land van Waaigats het Enkhuizer-eiland, terwijl behalve andere ontdekte plaatsen, welke zij namen hadden gegeven, ter eere van Linschoten, eene streek lands in de Straat Waaigats Linschotens-hoek, en eene andere kaap de Jan Huygen-hoek genaamd werd. Den 18den gingen zij van Mauritius onder zeil, en vielen, na eene voorspoedige reis, den 16den September van hetzelfde jaar gelukkig te Texel binnen. Kort hierop werd Linschoten naar den Haag ontboden, waar hij mondeling aan prins Maurits en Joan van Oldenbarneveld, advokaat van Holland, van de reis verslag deed en den prins een geschrift aanbood, behelzende het ver- | |
[pagina 494]
| |
haal van den togt met de afteekening der eilanden, kusten en hare strekkingen, door hem gemaakt, verklarende dat het hem toescheen eene zekere, gewisse en wel aan te radene vaart en doortogt te wezen, hoewel naderhand de ongegrondheid zijner meening meer dan waarschijnlijk bewezen is door Heemskerk en Barends, welke in 1596 op Nova-Zembla verwinterd, en de onmogelijkheid van zoodanigen doortogt genoegzaam aangetoond hebben. In aanmerking van den niet ongunstigen uitslag dezer eerste poging, overwoog men de zaak nader, en besloot men in het volgende jaar weder eenige schepen derwaarts te zenden, om den ontdekten doortogt nog nader te onderzoeken. Ten dien einde rustte men in 1595 eene vloot van zeven schepen uit, waarop Linschoten als oppercommies of opperkoopman, van wege de Staten en Zijn Excellentie, en als commies van wege de compagnie der kooplieden werd aangesteld. Hoe goed ook alles was ingerigt, belette het ijs evenwel, na een voorspoedigen togt, hun doel te bereiken, weshalve zij, geen kans ziende, om verder door te dringen, hunne stevens naar huis wendden, waar zij het na het doorstaan van gevaren, stormen, vorst, hagelvlagen, sneeuwjagt, verdoling van elkander, en meest alle krank van de scheurbuik, omtrent het midden van October aankwamen, medebrengende een dooden walvisch met kakebeenen van 16 voeten lengte. Een van deze zond Linschoten naar die van Enkhuizen, en het andere naar Haarlem, zijne geboortestad. Aan een derden togt in 1596 nam Linschoten geen deel, maar bleef te Enkhuizen, waar hij in groot aanzien was en met het thesaurierschap bekleed was. Hij stierf den 8sten Februarij 1611. De meeste geschiedschrijvers hebben van zijne ontdekkingen gesproken. Schriverius, Ampzing, Hogerbeets, Velius hem bezongen. Zijn portret vindt men voor zijn Itinerarium, oud zijnde 32 jaren, met zijn wapen, regt en ovaal en zijne zinspreuk Souffrir pour parvenir. - Eoum nobis heîc dat Lynscotius orbem. - Lynscotum, artifici sculpta tabella manu. Kramm en Muller gewagen van andere portretten. Hij schreef: Itinerario, Voyage ofte Schipvaert, naer Oost- of Portugaels Indiën, enz., Dez. Reysgheschrift van de navigatiën der Portugaloysen in Orienten, enz. Ald. 1595. Dez. Extract ende Sommier van alle renten enz. des Coninks van Spaengiën, over alle Syne Coninckrycken, uit het Spaensch overghezet, Ald. 1596. - Beschryv. van de gansche Custe van Guinea, enz. Ald. 1596. fol. Latere uitgaven van het Itinerarium, waarbij de daaropvolgende stukken, zijn die van 1605, 1612 (Itinerarium ofte Schipvaert naer Oost- ofte Portugaels-Indiën, inhoudende een Beschryvinghe dier landen, enz. Hier zyn bygevoeght de Conterfeytsels van de habyten, drachten, so van | |
[pagina 495]
| |
de Portugezen al daer residerende, als van de ingeboren Indianen, enz.), 1614, 1623, 1644, 1696 (2 d.), alle te Amst. in fol. In 1599 verscheen er te 's Hage eene Lat. overzetting met den titel: Joh. Hugonis Linschotani navigatio et itinerarium in orientalem sive Lusitanorum Indiam, collecta et descripta belgice, nunc latine reddita in fol. fig. ook Amst. 1644. fol. Meer geacht is, volgens Brunet, de Fransche overzetting: Histoire de la navigation de J.H.v.L. Hollandois aux Indes Orientales, contenant diverses descriptions des lieux jusqu'à présent découverts par les Portugois, Observations des Coûtumes et Singularités de déla et autres déclarations, avec annotations de B. Paludanus, Docteur en médicine, sur la matière des plantes etc., Amst. 1610, 1619, 1638. Achter de eerste uitgave, die niet naauwkeurig is, vindt men niet: Descr. de la Côte de Guinée, Le Grand Routier de Mer, recueilli des mémoires et observations des pilotes espagnols et portugais en Extrait authentique et somme de tous les rentes, doch zij is daarentegen voorzien met aanteekeningen van Paludanus, die men ook in de volgende uitgaven aantreft, zoo wel in de Hollandsche als in de vertalingen. De Latijnsche overzetting bevat nog daarenboven een kort verslag van de reizen naar het Noorden. In 1598 verscheen er te Londen eene Engelsche en te Frankfort a.d. Main eene Hoogduitsche vertaling. Voyagie ofte Schipvaert van Jan Huyghen van Linschoten van by Noorden om langes Noorwegen enz. tot voorby de rivier Oby, met de afbeeldsels van alle de custen, hoecken, landen enz., Anno 1594, 1595, Franeker, Anno 1601 bij Gerard Ketel, met privilegie van H.H.M. in het Fr. Navigation au Nord, Franek. 1601, in fol. avec fig.
Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 1399; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 665; Saxe, Onom. T. IV. p. 69; Anal. p. 572; Biogr. Univ. Paris, 1819, 1829 i.v. Jöcher, Hoogstraten, Luiscius, Kok, Aanh. op Nieuwen buis, Pars, Index Bat. bl. 297, 300-302; Christ, Dict. des Monogr. p. 166; W. Blauw, Ligt der Sevaert, voorr. L.J. Wagenaar, Tresoor der Sevaert, voorr. Begin ende Voortgang van de Vereen. Ned. geoctr O.I. Comp. D. I. bl. 1 volgg. Voyage ofte Schipv. enz. in Ned. Reiz. D. I. bl. 29 volgg. Hist. Verh. der Reizen; Waeracht. Beschr. der drie Seyl. deur de Holl en Zeel. Schepen door G de Veer, Amst. 1598; v.d. Bosch, Leven en Daden der Doorl. Zeeh D. II. bl. 21 volgg. Herckmans, Zeev. Lof, fol. 182; L.J. Wagenaar, Enkh. Zeek. boek, voorr. P.P. Kok, Hist van Enkh; G. Brandt, Hist. van Enkh. bl. 199; Velius, Chron. van Hoorn; Abbing, Verv. op de Chron. van Hoorn, D. II. bl. 25, 26; Boxhorn, Theatr. Urb. p. 153; Ampzing, Beschr. van Haarl. bl 113; Koning, Beschr van Haarl. bl. 210; Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. XXXII. XXXIV; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 140; Bennet en van Wijk, Bekn. Verh. uit de Ned. Ontdekk. bl. 27; Zee- en Landt. D. XX. Inl. Leven van J.H.v.L. in Vruchten verz. door de aloude Rederijkerk. de Wijn- | |
[pagina 496]
| |
gaardranken, D. I; G. Moll, Verh. over eenige vroegere Zeet. der Ned. D. II. bl 1-38; G. Lauts, Jan Huyg. van Lins. Amst 1845 in N Mag. van 't Zeew; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. en Wetens. D. I. bl. 331, D. III bl. 117-119; Vad. Karakt. bl. 84; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetens. D.A. III. bl. 240; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schlld. D IV. bl. 992-993; P Hogerbetii, Horn. Med et Poët. Clar. Poëm. Rel. Horn. 1606; Knnst- en Lett. 1846, D. I. bl. 272; Brunet, Mann. du Libr. T II. p. 353; Arrenberg, Naamr, van Boek. bl. 259; Cat. Bibl. publ. Harl. p 530; Muller, Cat. van Portr.; Cat. J. H Hoeufft, p. 18; Bibl. der Maatsch van Ned. Lett. D. II. bl. 15; Muller, Lijst van uitg, van, - en vragen aan Letterk. over oude Reizen enz. |
|