| |
[David Jacob van Lennep]
LENNEP (David Jacob van), zoon van Cornelis van Lennep en van Cornelia Henrietta van de Poll, werd den 15den Julij 1774 te Amsterdam geboren. Op zijn vierde jaar kon hij reeds goed lezen en op zijn vijfde bezocht hij met vrucht de fransche school, en behaalde er de eerste prijzen. In 1785 werd hij leerling aan de Latijnsche school, en maakte onder den conrector J.C. van Bergen en den rector Richeus van Ommeren, groote vorderingen. Deze laatste had de bijzondere gaaf, om, bij jonge lieden, het gevoel voor het goede en schoone op te wekken of aan te kweeken, de liefde voor hetgeen, waarin hij onderwees, even sterk, als ze bij hem was, in anderen te doen ontbranden, door het wijzen op het voorbeeld der ouden, hunnen smaak te vormen en te verfijnen, en waar hij in hen aanleg tot dichten vond, daaraan krachtige hulp tot ontwikkeling te bieden. Zulks ondervond ook van Lennep, die zijnen leermeester niet alleen hoogachtte, maar lief had, welke vriendschap ook door dezen beantwoord werd, waarvan zijne voorrede voor de Carmina Juvenalia, van zijnen kweekeling; een bundel, die door mannen als P.N. Arntzenius, J. de Bosch, B.
| |
| |
Voorda, L. van Santen en J. Luzac, op hoogen prijs werd gesteld, getuigt. Den 2den April 1790 verliet hij de Latijnsche school, met eene Latijnsche oratie in dichtmaat, voorstellende de laatste woorden van Hercules op den berg Oëta, onder zijne Carmina Juvenilia opgenomen.
Op zestienjarigen leeftijd werd van Lennep student te Amsterdam, woonde de lessen van van Swinden, Wyttenbach en Cras bij, verdedigde onder den laatsten een Dissertatio de loco Ciceronis qui est de finibus bonorum, waarvan Cras, in de Algem. Konst- en Letterb. van 10 Mei 1793, een gunstig verslag gaf. In 1793 begaf hij zich naar Leijden, waar hij zijne regtsgeleerde studiën onder van der Keessel, Smallenburg en Pestel voortzette, een liefhebberij-collegie bij Brugmans over de botanie en de voorlezingen van den begaafden Rau, Sur l'éloquence de la Chaire bijwoonde. Hij verloor echter zijne liefhebberij-studie nimmer uit het oog, en trachtte zich daarom den omgang met Ruhnkenius en L. van Santen ten nutte te maken, tot welke hij zich, van wege de aan beiden gemeene verkleefdheid voor Latijnsche poëzy, het meest gevoelde aangetrokken. Ook gaf hij door verschillende dichtstukken en vooral door zijne twee lierdichten Aan de Polen en Warschau ontzet, in de Dichterl. Handschr. bij Uylenbroek uitgegeven, (D. I. bl. 115 en 125) geplaatst, nadat hij ze in de Leijdsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, waarvan hij tot lid werd verkozen, had voorgedragen, blijken hoe gelukkig hij ook de vaderlandsche lier wist te hanteeren. Ook bleef hij bij voortduring de Latijnsche poezy beoefenen, en vervaardigde o.a., bij gelegenheid dat de regten der universiteit, door de verwonding van den student van Schaack, geschonden waren, een extempore, dat met groote toejuiching ontvangen en gedrukt werd. Ook vervaardigde hij een
grafschrift op zijn ongelukkig gesneuvelden medemakker.
Nog als student vierde hij de nagedachtenis van den beroemden Pieter Nieuwland met een Latijnschen klaagzang, die met eene lijkrede op hem, van zijn vriend van Sonsbeeck in het licht verscheen, (Ter Nagedachtenis van P.N. door J.N. van Sonsbeeck en D.J. van Lennep, Leijden, 1794), en toonde ook zijne vaardigheid in het vervaardigen van Fransche verzen.
Na het verdedigen van acht uitgewerkte theses of exercitationes juris, bij welke gelegenheid de hoogleeraar Broërius Broes, hem in een hartelijk Nederduitsch gedicht gelukwenschte, tot doctor in de beide regten bevorderd, legde hij te 's Gravenhage den eed als advokaat voor 't Hof van Holland af, en zette zich (1796) als advokaat in zijne geboorteplaats neder. Bij de bezigheden, die zijn praktijk hem gaven, voegde hij nog andere. Zoo werd hij gedurende eenige maanden
| |
| |
tijdelijk belast met de waarneming van het sekretariaat van den Levantschen handel en navigatie in de Middellandsche Zee, en werd hem, als diaken der Waalsche kerk, en grondig kenner der Fransche letterkunde en beoefenaar der poëzy, het verzamelen van eene bundel kerkgezangen opgedragen. Ook vergat hij zijne letteroefeningen en vooral de beoefening der Latijnsche poëzy niet, waarvan eene schoone vrucht, zijn Rusticatio Manpadica, allergunstigst (inzonderheid door de Bosch) in de Vad. Letteroef. beoordeeld werd. Ook rigtte hij met eenige Amsterdamsche vrienden een weekblad op, 't welk, op het voorbeeld van den Spectator van Steele en van Effen, de strekking had, de regerings gebreken te gispen en zich ook nu en dan op letterkundig grondgebied bewoog. Het verscheen, onder den titel van de Arke Noach's, maakte niet weinig opgang, en werd later, toen van Lennep, Falck, Arntzenius en de Vries, zich aan de redactie onttrokken hadden, onder den titel van Sem, Cham en Japhet, voortgezet. Ondertusschen werd van Lennep, na het vertrek van Wyttenbach naar Leijden, in diens plaats tot hoogleeraar aangesteld, en kreeg in hetzelfde jaar zijn diploma als lid der Maatschappij tot Bevordering van de Landbouw, te Amsterdam gevestigd; eene inrigting, bij welke hij op lateren leeftijd het voorzitterschap bekleedde, en aan welke hij tot hare ontbinding innig gehecht bleef.
Den 11den November 1799 aanvaardde hij zijn hoogleeraarambt met eene Oratio de praeclaris vitae praesidiis contra adversam fortunam, quibus veterum Auctorum scripta redundant, (Amst. 1800. 4o.), en kort daarna begaf hij zich in het huwelijk met Cornelia Christina van Orsoy, een huwelijk, dat door Pieter van Winter, Cornelis van Lennep en de Bosch werd bezongen.
Van Lennep verdeelde nu zijn tijd tusschen het uitoefenen van zijn ambtsbetrekking, den omgang met geleerde vrienden, de genoegens van het huisselijk en buitenleven, (hij was gelijk zijn vader, een beminnaar van het vinken, de jagt en van het visschen) en het zamenstellen van geleerde werken, verhandelingen en gedichten, van welke de Verdediging van het karakter van Hannibal, Verhandeling over de echtscheiding bij de Romeinen beschouwd als hoofdbron van het bederf hunner zeden, en de Lierzang de Herder op het slagveld van Cannae, in de Bibliotheek der Oude Letterkunde, toen geredigeerd door de drie Harderwijksche professoren H. Bosscha, J. ten Brink en J.M. Kemper, geplaatst werden. Het laatste gedicht vestigde zijn naam als Hollandsch dichter en gaf hem volkomen aanspraak op het lidmaatschap der Maatschappij van Nederl. Letterk., dat hem in 1804 ten deele viel, terwijl reeds twee jaren vroeger, dat van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, hem was aangeboden. Gewigtiger voor hem was zijne
| |
| |
benoeming tot curator der Stads Armen-School; eene betrekking die hem boven alle anderen dierbaar was, van welke hij zich, toen hij zich langzamerhand van de overige ontdeed, niet scheiden wilde, en die hij tot zijn dood, dus bijna een halve eeuw behield. De krankheid zijner vrouw bewoog hem met zijn gezin en eenige zijner betrekkingen naar Schwalbach te reizen, ten einde haar aldaar de baden te doen gebruiken. Na zijne terugkomst, werd hij door koning Lodewijk benoemd tot lid der tweede klasse van het Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, waarbij hij later de post van adjunkt- en eindelijk van werkelijken bibliothecaris, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde, bekleedde; bezorgde eene nieuwe uitgaaf der Heroïdes van Ovidius, door een bevoegd regter als een model voor het verklaren van Latijnsche dichters aanbevolen, en waarvan in 1811 een tweede druk verscheen.
Koning Lodewijk verkoos hem ook, benevens Bilderdijk en Siegenbeek, tot zijn onderwijzer in de Hollandsche taal. Dien ten gevolge moest hij zich (1809) eenigen tijd op het Loo ophouden, en groot was de onderscheiding, waarmede die vorst hem sedert bejegende, en treffend de bewijzen van achting, vertrouwen en genegenheid, die hij hem bleef schenken, ook lang nadat hij Holland verlaten had.
In 1810 gaf hij de Exercitationes Amstelaedamenses, (tot op het laatste (7de) hoofdstuk na, geheel van de hand van van Lennep,) in de Futerpe van 1811 een vertoog, door hem te Amsterdam en te Leijden met groot succes gelezen, en ten titel voerende: Beschrijving der onderscheidene tijdperken, door welke de letteren bij een volk haren gewonen en natuurlijken loop volbrengen en nasporing van de algemeene en hoofd-oorzaken van derzelver bloei en verval, en in 1812 het verslag van de Tweede Klasse, door hem en Jacobus Scheltema uitgebragt op eene verhandeling van Bilderdijk, over de Dea Nehalennia, in de werken van het Koninklijk Nederl. Instituut. Ook werd hem, benevens anderen, van regerings wege de taak opgedragen, om een ontworpen Code rural te onderzoeken. Blijkbaar was het ook aan hem, dat de zamenstelling van het verslag der commissie, werd toevertrouwd. Bij de omwenteling van 1813 werd van Lennep tot lid van het provisioneel bestuur gekozen, en hij als zoodanig belast met het toezigt op de zaken van den Schouwburg. Ook werd hij met Mr. Hieronymus van Slingelandt en Krayenhoff gekozen, om eene algemeene wapening te organiseren, en hem de waardigheid van luitenant-kolonel over een der vijf opgerigte bataljons landstorm, opgedragen.
Na de gelukkige staats-omwenteling van 1813, werd van Lennep, bij besluit van den Souvereinen Vorst van 18 Jan. 1814, No. 66, tot lid der kommissie tot het ontwerpen van eene organizatie van het hooger onderwijs, en bijna te gelijker
| |
| |
tijd tot kommissaris van de kweekschool voor de zeevaart benoemd, doch in weerwil der drukten, die hem de reorganizatie van het kweekschool, zijn militaire en andere betrekkingen gaven, verwaarloosde hij toch de letterkunde niet, waarvan zijne Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, voornamelijk naar aanleiding zijner brieven, zijn dichtstuk Danae, beide in het Museum van Siegenbeek uitgegeven, en zijn Latijnsche gelukwensch ad Gulielmum Fredericum, toen de souvereine vorst en zijn zoon, tijdens zijn verblijf te Amsterdam, eene zitting van het instituut bijwoonden, en na den slag van Waterloo, zijne heerlijke lierzang, getiteld: Nêerlands Rijk hersteld en gehandhaafd, zoo vele bewijzen zijn.
Van Lennep was nu tot een tijdstip zijns levens gekomen, dat alle zijne wenschen vervuld waren. Hij had eenen hem dierbaren werkkring, genoot het vertrouwen en de achting van zijnen koning, (die hem, ten blijke er van, het ridderkruis van den Nederl. Leeuw had geschonken,) van de regering en zijne medeburgers, en genoot huisselijk geluk. Doch eensklaps werd dat geluk gestoord door het plotseling overlijden zijner echtgenoot. Hij droeg dit verlies met christelijke onderwerping, gaf zijn hart lucht in een schoon gedicht (Verzuchting) en hervatte spoedig zijne werkzaamheden. Nog in hetzelfde jaar (1816) las hij in de Maatschappij Felix Meritis over de Maatregelen der Ouden omtrent de armoede, en de opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd; eene redevoering, die wijd en zijd indruk maakte, het hare toebragt tot stichting der Maatschappij van Weldadigheid, en in de Vad. Letteroef. van 1817 werd gedrukt. In hetzelfde jaar hield hij eene Latijnsche gedachtenis-rede op Jeronimo de Bosch (Memoria Hieronymi de Bosch, Instituti regii quondam socii, rite celebrata in publico classis tertiae concessu) en schreef eene Commentatio de Judaeorum origine damascena ad l. Justini Lib. XXXVI. c. 2, lecta d. Joan. 1817. 4o. (Comment. Tert. Cl. Inst. Reg. Vol. IX, 1820.) Twee jaren later (1818) na een uitstapje naar België, waar hij in eene zitting der akademie te Brussel, waarvan hij lid was, een Latijnsch gedicht voordroeg (de Eensgezindheid tusschen Noord en Zuid,) trad hij voor de tweede maal in het huwelijk met Anna Catharina, dochter van Mr. Jan van de Poll, lid der Gedeputeerde Staten, en van Anna Catharina
Valckenier, en drie jaren later werd hij te Leijden tot opvolger van Borger benoemd, doch hij bedankte voor dit beroep, waarvoor hem het bestuur van Amsterdam, ten blijke van den prijs welke men er op stelde hem aldaar te houden, een geschenk van tafelzilver in een foudraal met stadswapen zond. In het volgende jaar (1822) werd hij lid der Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en eerelid der Maatschappij van Ned.
| |
| |
Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk Regat prudentia vires, te Gend, honorair lid van het nieuw opgerigt collegie Zeemans-Hoop en lid der commissie tot revisie der reglementen op het bestuur der stad Amsterdam.
Van Lennep zette zijne letterkundige studiën onafgebroken voort, bearbeidde aan eene nieuwe uitgaaf van Hesiodus, en vertolkte diens Werken en Dagen in Nederlandsche verzen, las ze, na de voltooijing, in onderscheidene letterkundige vereenigingen voor. Zij werden met toejuiching gehoord en met niet minder toejuiching ontvangen, toen hij haar in 1824 door den druk gemeen maakte. In 1834 was daarvan eene tweede oplage noodig.
In 1825 deed van Lennep een uitstapje naar Engeland, op uitnoodiging van zijnen vriend Falck, en maakte zoo te Londen als te Oxford, gelijk hij vroeger in België had gedaan, belangrijke kennissen, en deed ook met hunne hulp nasporingen, die hem voor zijnen Hesiodus als andersints nuttig konden zijn. Bij de studie der klassieken, der oude en nieuwe geschiedenis, bij die der taal- en letterkunde van Griekenland en Rome, van Engeland en Duitschland, Frankrijk en Nederland, bleef hem de studie van den bijbel steeds lief en waard. Hij maakte in zijne lessen over de geschiedenis (want ook het onderwijs daarin was hem toevertrouwd) gebruik van de ontdekkingen van Champollion in Egypte, tol opheldering der bijbelsche verhalen, en liet zich de benoeming van secretaris van het bijbelgenootschap gaarne welgevallen, en schoon onverpligt, herzag hij steeds de vertaling van het Nieuwe Testament met den grondtekst, 't geen hij nog kort voor zijn overlijden verklaarde, het aangenaamste en gewigtigste werk van zijn leven te zijn geweest. Van zijne bestendige arbeidzaamheid getuigden ook zijne Comment. supra Horatii epistola ad Bullatium; Comment. ad marmor. literatum atticum, recens effossum; Comment. de Daphnide Theocriti et aliorum; Comment. de papilione seu Psyche, animae imagine apud veteres et quibusdam eo pertinentibus, in de werken van de 3de Classe van het Kon. Ned. Inst. (1820-1824,) zijne bewerking van het grootste gedeelte van het vierde en van het geheele vijfde deel der Grieksche anthologie, door de Bosch begonnen, (Anthologia Graeca cum versione latina Hugonis Grotii, edita ab Hieronymo de Bosch, Ultraj. 1795-1822, 5 vol. 4o.), en de uitgave van Terentianus Maurus, door L. van Santen
begonnen, (Terentianus Maurus, de literis, syllabis, pedibus et metris, e recensione et cum notis Laurentii Santenii. Opus Santenii morte interruptum absolvit D.J. van Lennep, Traj. 1824. 4o.); eene verhandeling Over de Wijsbegeerte der Grieken als eene voorbereiding voor het Christendom (1823) geplaatst in het Magazijn van van Kampen, D. II. bl. 295, eene lof- | |
| |
rede, door hem in de maatschappij Felix Meritis uitgesproken over van Swinden, opgenomen in de Hulde aan de Nagedachtenis van J.H. van Swinden (1824); de bewerking der letters A.O.R. van het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, (1825) en zijn meesterstuk Hollandsch Duinzang, ter gelegenheid der openbare zitting van de Tweede Klasse van het Instituut, op 30 Augustus 1826, voorgedragen, en behalve in het verslag der klasse, ook achter zijne verhandeling Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, (in het Magazijn van van Kampen, D. VII. bl. 113) gedrukt.
In 1839 werd hem de smartelijke taak opgelegd, in de maatschappij Felix Meritis, eene lijkrede te houden op zijn voormaligen leerling, en later ambtgenoot, Johannes Pieter van de Capelle, die door den druk is gemeen gemaakt, (Magazijn van van Kampen, D. X. bl. 85) Ook bezorgde hij eene uitgave van 's mans nagelatene geschriften, die hij met eene voorrede inleidde, (Haarl. 1831.) Ook had hij in hetzelfde jaar in dezelfde maatschappij, eene verhandeling voorgedragen Over het aanwezen en nut eener zoogenaamde oppositie, ook in vakken buiten het staatkundige, geplaatst in het Magazijn van van Kampen, D. X. bl. 143.
De Belgische omwenteling gaf hem aanleiding tot het schrijven van Bedenkingen over hetgeen men thands gewoonlijk geestdrift noemt, na in 1830, in verscheidene genootschappen voorgedragen te zijn, in het Magazijn van van Kampen en de Vries, D. I. bl. 25, geplaatst, en een fraaije welkomstgroet in alkaïsche verzen aan de studenten, bij hun terugkeer uit het leger, (C.A. den Tex, Allocutio et D.J. van Lennep, Carmen lyricum ad Juvenes e militia reduces, (Amst. 1831.) Tot dit tijdperk behoort ook de Disputatio de rege Bostreno aliisque rebus memoratis in epistola Ciceronis ad Quintum Fratrem, Lib. II. 12, in de 3de klasse van het Instituut gelezen. In 1832 werd aan van Lennep, bij de viering van het tweede eeuwfeest van het athenaeum, het houden der redevoering opgedragen. Zijne sierlijke in zuiver en schoon Latijn vervatte rede, werd uitgegeven, met een herdruk van die, welke honderd jaren te voren zijn voorganger, d'Orville. had uitgesproken, (Memorabila illustris Athenaei Amstelod. prodita deinceps Oratione J.P. d'Orville in 100um Athenaei natalem et D.J. van Lennep in altera Athenaei saecularia. Accedente item Lennepii in utramque Orationem annotatione, Amsterd. 1832. 4o.
Eenige zijner voormalige leerlingen gaven hem bij die gelegenheid, een fraai bewerkte zilveren vaas, met een opschrift in de Latijnsche taal, ten geschenke. Omstreeks dienzelfden tijd werden twee vertoogen, een Comment. de regibus Commagenes et regibus Cilíciae, Seleucidorum posteris en een Dis- | |
| |
putatio de varia variis temporibus Areopagi potestate, door van Lennep in de 3de klasse van het Instituut voorgelezen en in D. VI harer werken opgenomen. Van Lennep was niet alleen geleerde, maar een beminnaar van den landbouw. Van zijne kennis er van gaf hij vele blijken, en welkom was hem in 1835 zijne benoeming tot lid der kommissie van landbouw in Noord-Holland. In latere jaren werd hij vice-president dier kommissie, welke in 1842 werd opgeheven.
Verschillende omstandigheden deden van Lennep naar verandering van betrekking wenschen, om daardoor meer rust te bekomen. Zijn wensch werd vervuld, door zijne benoeming tot lid der Gedeputeerde Staten, in plaats van zijnen vriend F. van de Poll, die zijn vroegeren zetel in de Tweede Kamer hernam. Doch de rust moest hij door dubbelen arbeid in het begin koopen, wijl hij tevens de betrekking van hoogleeraar moest blijven waarnemen, en toen de hoogleeraar Bosscha in zijne plaats werd benoemd, bleef hij nog in twee vakken, de Grieksche antiquiteiten en de Historia Literaria, aan meergevorderden collegie geven. Hij had nu echter meer vrijen tijd voor zich, kon geregelder aan zijne uitgaaf van Hesiodus arbeiden, en nu en dan lettervruchten van geringeren omvang geven, zoo als eene voorlezing in het Instituut Over de Slaven, Wilten en Warners, vroegere bewoners dezer Landen, (Verh. Inst. II kl. VI. 2, Amst. 1839), zijn uitvoerig verslag over twee verzamelingen van Romeinsche penningen, behoorende aan het Penningkabinet van het Instituut, aan zijne zorg toevertrouwd (Het Instituut, Tijdschrift, 1841. No. 4, 8o.) en later zijne hulde aan zijn vriend Falck, (Het Instituut, Tijdschrift, 1845, No. 2) en zijn belangrijk vertoog Over de oude gesteldheid en taal dezer Landen, toegelicht uit de Charters. (Instituut, Tijdschrift, 1843. No. 4), beide in het Instituut voorgedragen. In 1841 werd hem het burgemeesterschap van Amsterdam, waarvoor hij echter om gewigtige redenen, van wier gegrondheid, koning Willem II door hem overtuigd werd, meende te moeten bedanken, aangeboden.
In 1843 verscheen een deel van den arbeid, waarmede hij zich sedert het aanvaarden van zijn hoogleerambt had bezig gehouden, de Theogonia van Hesiodus, met eene inleiding, menigvuldige aanteekeningen en een uitvoerigen commentarius (Hesiodi Theogonia. Librorum Mss. et veterum editionum lectionibus commentariisque instruxit D.J.v.L. Amst. 1843,) en vijf jaren later de Έϱγα ϰαὶ ήμέϱαι op dezelfde wijze bewerkt. Hem mogt het voorregt te beurt vallen, den 28sten April 1844, op het Manpad, zijn vijf-en-twintig jarig huwelijks-feest te vieren, en vijf jaren later vierde hij zijn vijftig jarig hoogleeraarsambt met eene plegtige redevoering, (D.J.v.L. Oratio die 19 Novembris 1849, habita ad celebrandum, exactum ab eo decimum gesti in Illustri Amstelodamensium
| |
| |
Athenaeo muneris lustrum, bij welke gelegenheid de koning hem het kommandeurs-kruis der orde, waartoe hij van hare stichting af, behoord had, schonk.
In 1850 gaf hij een tweeden bundel zijner Latijnsche gedichten in het licht. In 1851 las hij in de 3de klasse van het Instituut een vertoog van sommige toenamen bij de Ouden aan de lente gegeven, (Veris quaedam epitheta apud Veteres illustrata) en in het volgende jaar in de 2de klasse eene Verhandeling over het voorheen bestaan hebbende West-Friesche Woud, (Verhand. der II kl. N. Reeks, D. II. -101-112, 1852.)
Ook trad hij den 21sten Mei 1852, ter viering van het honderdjarig bestaan der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, waarvan hij gedurende eene halve eeuw lid was geweest, als spreker op. Zijne feestrede verscheen bij de Erven Loosjes, te Haarlem, in druk. Dit was zijn laatste arbeid; eene ongesteldheid, die in den aanvang geen onrust baarde, doch weldra in hevigheid toenam, maakte in Februarij 1853 een einde aan zijn leven. Zijn omhulsel werd op het kerkhof te Heemstede begraven. Mr. da Costa bragt hem den 4den April 1853, in de vergadering der Hollandsche Maatschappij, hulde, Mr. H.J. Koenen hield als voorzittend curator van het athenaeum, in de groote gehoorzaal van dat gebouw, eene lijkrede op hem; M. Siegenbeek schetste zijn leven in het jaarverslag der Leijdsche Maatschappij van Ned. Letterk., Bakhuizen van den Brink, schetste zijn beeld in de Konst- en Letterb. Na zijn dood gaf Hulleman het laatste gedeelte van den Hesiodus in het licht. (Hesiodi scutum Herculis caet. instruxit D.J.v.L. ex schedis defuncti edidit J.G. Hulleman Praefatus est J. Geel, Amst. 1858.)
Zie Het Leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, beschr. en toegel. uit hun Gedicht. en andere oorspr. besch, en in verb. met hun tijd besch. door Mr. J.v. Lennep, 3o en 4e dr. Amst 1862, m. portr.; Gal. des Contemp. T. VI. p. 243, 244; Kunst- en Letterb. 1794. bl. 169, 1853. Hand. der Maatsch. van Ned. Lett. 1853. bl. 108; Het Vijftigj. Hoogl. ambt van Mr. D.J. van Lennep, gev. te Amst. den 19 Nov. 1848; Saxe, Onom. T. VIII p. 452; Geel, Prael. voor Scutum Herc.; Levensber. van A.R. Falck door dr. O.W. Hora Siccama, vóór zijne uitg. van diens brieven, 's Hage, 1851; Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Chron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 17. D. III. bl. 128, 131; van Kampen, Gesch. der Ned. letter. en Wetensch. D. II. bl. 566, D. III. bl. 218; Alg. Handelsblad, 12, 15 Febr. 1853; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 242; Carmin. Epidosis, p. 32: Biogr. des hommes vivants ou voce, Deliciae Poëticae, p. 542; Cat. Hoeufft, p. 172; Cat. van Hulthem, Cat. van Voorst, D. III. bl. 152, 179; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. (Reg); Muller, Cat. van Portr.
|
|