[Lem]
LEM. Volgens de Sage een zoon van den door de Slaven op den nieuwgestichten burg te Leiden, geplaatsten burggraaf of kastelein, volgens sommigen later koning der Wilten, volgens anderen hertog van West-Friesland, dat is Noordholland. Deze Lem had een zoon Dibbald, eerste koning van Westfriesland, doch leenman van Richold, koning van Friesland. Deze Dibbald huwde met eene reuzin, die hem een zoon schonk, ook Lem genoemd, die, ridder geworden, naar men zegt, de stad Haarlem, die hij naar zich zelven Heer Lems Stad noemde, stichtte.
Zie, behalve Ampzing, Scriverius, Oudenhoven en andere beschrijvers van Haarl.; Smids, Schatk. bl. 123; Bokkenberg, Fris. Batav. Reg. p. 98; Hamconii, Frisia, p. 96; Bat. Sacra, T. I. Ned. en Kleefsche Oudh. D. II. bl. 104; van der Bergh, Nederl. Volksoverl. bl. 89, 90.