Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11
(1865)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
niet te melden, meer van zijne werken, vooral van zijne geschiedkundige. In zijn Chronicon Comitum Hollandiae et Episcoporum Ultrajectensium, het eerst door Sweertius, Francof. 1620. fol. onder den titel van Rerum Belgicarum Scriptores uitgegeven, behandelt hij de geschiedenis van Holland en Utrecht van de vroegste tijden af tot den jare 1417, of tot het einde der regering van graaf Willem VI. Hij vervaardigde hoogstwaarschijnlijk in zijne jeugd een opstel, verwierp het later als onvolkomen en werkte het in het laatst der vijftiende eeuw gebeel om. Dit vroegere opstel hebben de opstellers der Tielsche Kronijk voor 1455 en van het Magnum Chronicon Belgicum, in 1474 opgesteld, gekend en aangehaald. In zijn latere kronijk maakte hij veelal, soms woordelijk gebruik van Vincentius de Beauvais, Bartholomeus den Engelsman, het Oude Goudsche Kronykje en van Joannes de Beka, gelijk de schrijver der Devisie Chronyk en Wouter van Goudhoeven, wederom die van onzen schrijver gebruikt hebben. Dousa beschuldigt hem, en te regt, dat zijn eerste boek bijna geheel met fabelen is gevuld, doch deze fabelen behoorden toen tot de geschiedenis. In de overige boeken is hij zeer belangrijk, vermeldt bijzonderheden, die elders niet voorkomen en mag voor de geschiedenis van Holland van 1355 tot 1417, voor de rijkste en beste bron geacht worden. Zulks erkende Adrianus Kluit, terwijl van Wijn vermeldt, hoe Jan Gerbrandsz door dit werk ook buiten 's lands de roem van geleerdheid en oordeelkunde verwierf. In het Archif der Gesellschaft fur altere deutsche Geschichtkunde zur Beforderung einder Gesammt ausgabe des Mittelalters, herausgegeben von G.H. Pertz, X.B. 4. H. Hannover, 1851, vindt men onder de handschriften der Universiteits Bibliotheek te Praag, D. VII. f. 6. Arch. IX. 170, een handschrift van die chronijk vermeldt. Ten minste vroeger was er ook een handschrift van in de stedelijke bibliotheek te Alkmaar, blijkens eene resolutie der Staten van Utrecht van 9 Sept. 1527. Zijn Chron. Egmundanum sive Annales regalium Abbatum Egmundensium is eerst door den hoogleeraar A. Matthaeus, adjectis observationibus, afzonderlijk (Lugd. Bat. 1692. 4o.) in het licht gegeven, en later door K. van Herk en G. Kempher, in het Nederduitsch overgebragt. Hij vervaardigde het uit echte, waarschijnlijk in het archief van Egmond berustende stukken, op verzoek van den abt van Egmond, Nicolaas van Adrichem, en loopt van den H. Adelbert, stichter van de Egmondsche kerk, tot het jaar 1524. De drie laatste hoofdstukken zijn, schoon Matthaeus zulks om de gelijkvormigheid van stijl betwijfelde, door eene | |
[pagina 298]
| |
latere hand opgesteld, wijl à Leidis in 1504 overleed. Het geheele werk, schrijft de Wind, is over de geschiedenis der beroemdste en oudste abdij van Holland, en daardoor voor die van het gewest zelve van groot belang, vooral om de naauwkeurigheid, waarmede het bewerkt is, en de echte stukken, waarop het berust, dewelke gedeeltelijk er zijn ingelascht.’ In de Anal. Vet. et medii aevi van den hoogleeraar Matthaeus, T. I. P. II. p. 507-740, (1698) vindt men een derde kronijk van zijn pen, namelijk die van de heeren van Brederode, die hij, met behulp van het archief van van Brederode, op verzoek van Jolande van Brederode, schreef. Hij begint, om de oudheid van het geslacht aan te toonen, met Adam, en al wat hij vóór de dertiende eeuw schreef is opgesierd en valsch. Hoe meer hij echter zijn leeftijd nadert, hoe belangrijker zijn werk wordt, en hoogst belangrijk zijn zijne mededeelingen nopens Reinoud van Brederode en zijne bastaard Walraven. Behalve deze historische schriften heeft onze schrijver nog verscheidene godgeleerde werken nagelaten, met wier vermelding wij dit artikel eindigen. Zij zijn: Postilla Quadragesimalis. De passione Domini. Sermones de tempore et de Sanctis, aestivales et hyemales. De festis Deiparae. De B. Virginis doloribus. Liber exemplorum B. Mariae. Collationes Sanctorum.
Zie Trettemius, Hist. ord. Carmel.; Sweertii, Ath. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 646; Fabricii, Bibl. Med. et infim. lat. Lib. VII. p. 133, voor en achter de Holl. Annales van Dousa; Boxhorn, Theatr. Holl. p. 211; Menrsii, Ath. Bat. c. 24; Kluit, Hist. Crit. T. I. p. 2, p. 93; Vossius, de Hist. Lat. p. 578, Pars, Index Bat. p. 90; Bibl. Univ. T. XXIII. p. 145; Orlers, Beschr. van Leijden, D. I. bl. 358; van Wijn, Huisz. Leven, D. II. St. I. bl. 16; de Wind, Bibl. van Neêrl. Gesch. bl. 98 volgg. Dez. Verh. over den invloed der Dichtk. op de Gesch. bl. 100-111; Kron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 211, D. VII. bl. 341, 342, D. VIII. bl. 152; Nav. 1854. bl. 17, voorts Kok, Nieuwenhuis, Saxe, Siegenbeek, van Kampen en andere Schrijvers op onze letterk. Rabus, Boekz. van Eur. voor Nov. en Dec. 1698. bl. 409. |
|