of niet zoo zeer mij, als wel Hem, die door mij spreekt. Ik breng u de bevelen van Hem, aan wiens gebied en oordeel alles onderworpen is.’
Allen waren verbaasd. Er was misschien niemand in de vergadering die hem kende. En als nu aller oogen op hem gerigt waren, sprak hij verder. Zoodra hij ophield met spreken, ging er een woest geschreeuw tegen hem op. Men riep: ‘Ziet, daar is die verleider, de vijand van onze godsdienst en van geheel ons vaderland. Hij moet sterven.’ Men zou aan deze bedreiging terstond gevolg hebben gegeven, indien hij niet door een der voornaamste personen der vergadering was gered geworden, daar deze haar voorhield, dat zij altijd gewoon waren de tot hen komende gezanten vreedzaam te ontvangen, hunne woorden naauwkeurig te overwegen en hem met eerbewijzingen en geschenken terug te zenden. Lebuinus heeft sedert, hoogstwaarschijnlijk of alleen, of in gezelschap van Marcellinus, menigen togt door Overijssel gedaan en ook op andere plaatsen christelijke gemeenten tot stand gebragt. Aan de vereenigde pogingen van hen beide, wordt de stichting der kerken te Heemze aan de Vecht, te Oldenzaal en te Ootmarsum toegeschreven. Zijn sterfjaar was, volgens sommigen, 760, volgens anderen 765, 766, 768, 782, 784, 785, doch volgens Dumbar 12 November 776. Bonifacius, Marcellinus en Orthelgrinus, hebben het leven van Lebuinus beschreven. Radbodus vervaardigde eene Elegie op hem, die in de Bat. Sacra vertaald voorkomt.
Zie Wernerus Rolevinck, de situ et moribus Westph. p. 51; J. Lindeborn, Hist. Ep. Daventr. p. 54; N. Schaten, Hist. Westph. p. 406; Hamconii, Frisia, p. 64; Suffr. Petri, de Script. Fris. Dec. IV. c. 10; Fabricius, Bibl. Med. et Inf. Lat. T. VII. p. 744; Bat. Sacra, T. I. p. 126, 127; Dumbar, Kerk- en Wer. Deventer, bl. 177; Chron. de Traj. et ejus episc. ap Matthaei Anal. Vet. Aevi, T. V. p. 315; Chron. J. de Beka, p. 12; Revii, Dav. Hist. p. 10; Holl. Dives. Chron. D. III. St. 3; Gron. Volks-Alm. 1840. bl. 226; E.J. Diest Lorgion, Levens-Schets van Invloedr. Christ. bl. 35. van der Chijs, de Munten van Overijss. bl. 12, 227, 228, de Munten der bissch. van Utrecht, bl. 28; de Munten der Grav. en Hert. van Geld. bl. 134.