[Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy]
LANNOY (Juliana Cornelia Baronesse de), werd in 1738 te Breda geboren, kreeg, volgens toenmalig gebruik bij de aanzienlijke geslachten, eene nietsbeduidende opvoeding, onderwees zich zelve in het Fransch en Engelsch, en werd door den rector Schonck in het Latijn onderrigt. Reeds vroeg toonde zij veel aanleg voor de poëzij; zij kweekte die aan, en werd een onzer eerste dichteressen, die verre boven de vroegere zoo als de dochters van Roemer Visscher, en de latere, zoo als Clara Glyben, uitmuntte, en alleen door mejufvrouw van Merken werd geëvenaard. Als tooneeldichteres leverde zij drie oorspronkelijke treurspelen, namelijk Leo de Groote, 1767; het Beleg van Haarlem, 1770 en Cleopatra, 1776, die volgens Witsen Gijsbeek uitmuntend worden genoemd en van welke Barbas schrijft: ‘dat zij zich zeer wel verstond op het intrigueren van een tooneelstuk, karakters te schilderen en de hartstogten in werking te brengen.’ Ook in het lierdicht gaf zij blijken van buitengemeene bekwaamheden, en behaalde drie maal de eereprijs bij verschillende dichtgenootschappen zoo als in 1774 bij het Leydsche den gouden met haar dichtstuk tot Lof der verdedigers van Leyden, van der Does, van der Werff en van Hout; in 1777 werd haar door hetzelfde genootschap de zilveren eerepenning toegewezen voor haar dichtstuk de ware liefde voor het Vaderland, terwijl Bilderdijk de gouden behaalde. In 1774 werd haar door het Haagsche dichtgenootschap de zilveren eerepenning toegewezen voor haar dichtstuk de ware vereischten van een dichter, en kort voor haar overlijden de zilveren voor hare Aanspraak van keizer Karel V aan zijn zoon
Philips II. Feith, die de gouden eerepenning had behaald, ontving het berigt, wie zijne mededingster was, tegelijk met dat van haar dood. Van hare geschiktheid tot het hekeldicht getuigt niet alleen het satyrische in hare dichtmatige brieven, maar ook hare uitgewerkte hekeldichten vooral Aan mijnen geest en Het gastmaal. In 1780 gaf zij hare Dichtkundige werken te Leyden in het licht, en den 18den Februarij 1782 overleed zij te Geertruidenberg. In 1783 werden hare Nagelatene Dichtwerken, te Leyden, door de zorg van Bilderdijk uitgegeven. Witsen Geysbeek, de Vries, van Kampen en Bilderdijk, vereenigden zich in den lof dezer dichteresse.
Met dezen laatste en met Feith was zij zeer bevriend, en onderhield zij briefwisseling. Ook doen de lofverzen van vele andere dichters van dien tijd ons vermoeden, dat zij met hen in vriendschappelijke betrekking stond. Enkele harer kleinere gedichten, die later in hare beide dichtbundels zijn opgenomen, werden afzonderlijk gedrukt. Zonder haar naam verscheen in 1766 te Breda in 4o. en 8o. het hekeldicht aan mijn' Geest.