| |
[Pieter Langendijk]
LANGENDIJK (Pieter), zoon van Arend Kort, die zijn geslachtsnaam met dien van zijne geboorteplaats Langendijk, bij Alkmaar, verwisselde, en van Anneke Nieuwenhuizen, werd den 25 Julij 1683 te Haarlem, waar zijn vader metselaarsbaas was, geboren. Naauwelijks zes jaren oud, verloor hij zijn vader, wiens weduwe de kostwinning, onder het opzigt van eenen meesterknecht aanhield, 'twelk echter van korten duur was. Zij zette vervolgens, door goede vrienden ondersteund, een lijnwaadwinkel op en zond haar zoon, nu omtrent tien jaren oud, naar Amsterdam, waar zij hem bij den door zijne schriften zeer bekenden Willem Sewel ter woon bestelde, bij wien hij de gronden der Latijnsche taal leerde. Een geruimen tijd (hoe lang is onzeker) bij dezen gewoond hebbende, was zijne moeder, eene spilzieke en kwalijk oppassende vrouw, genoodzaakt zich van haren winkel te ontdoen. Zij vertrok hierop met haren zoon naar 's Hage, waar zij zich van een winkeltje kommerlijk geneerde. De zoon oefende zich intusschen in de teekenkunst, doch deze leverde hem geene broodwinning op, waarop hij zich een weefgetouw aanschafte, en hij zich zoo lang bevlijtigde tot dat hij garen-damast en servetgoed weven kon. Hij zelf teekende de patronen, en geraakte door zijne vorderingen in de teekenkunst bij de Haagsche liefhebbers in kennis en achting, inzonderheid bij den kunstschilder Hendrik van Pola, wiens teekeningen, verbeeldende de Fabel van Psyche hij naderhand met vijftig bijschriften vereerde. Met de voortbrengselen van zijn weefgetouw naar Amsterdam vertrokken zijnde, geraakte hij in kennis met den heer Prado, die hem tot meesterknecht over zijnen weefzolder aanstelde. Hij zette zich nu met zijn moeder te Amsterdam neder, werd kantoorbediende bij den heer Jan Brand, die hem de patronen zijner zijden stoffen liet teekenen, welke zoo bevielen
dat Abraham Verhamme hem later, op een jaarwedde tot zijn patroonteekenaar aannam, in wiens dienst hij negen jaren bleef.
Nu begon zich bij hem ook de lust tot beoefening der dichtkunst te openbaren, en een der eerste, zoo niet het eerste gedicht, dat onder zijn naam verscheen, is een lofdicht voor het eerste deel van de werken van Jan van Gysen in 1707 te Amsterdam in het licht gekomen. In dit werk komen ook eenige door hem geëtste plaatjes voor, die echter uitnemend slecht zijn. Beter zijn die welke voorkomen in zijn blijspel Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho, in 1712 te Amsterdam uitgegeven en zijne zes of twaalf prentjes naar P. Barbiers, volkstypen, zoo als gebrekkige bedelaars, zotten, schoenpoetzers, met een vierregelig toepasselijk vers, en zes stuks landschappen, onder de onbeschreven prenten op 's Rijks Museum
| |
| |
te Amsterdam. Ook graveerde hij titels van onderscheidene tooneelspelen, als onder anderen, op dat van Amosis, Treurspel door J. Nomsz, Amst. 1767 in kl. 8o.
Zijn Don Quichot werd in 1711 driemaal na elkander op den Amsterdamsehen schouwburg vertoond. Later verbeterde hij dit stuk, 'tgeen hij op zijn zestigjarigen leeftijd naar den beroemden roman van dien naam van Cervantes vervaardigde en in den Tooneelkijker even scherpzinnig als uitvoerig beoordeeld is. In 1712 gaf hij nog twee andere spelen, het kluchtspel De Zwetser en Het wederzijds Huwelijksbedrog. Het laatste dichtte hij, ‘tot leering en ter verfoeijinge van een gebrek, dat al te veel bij onzen landaart (was) ingeslopen, namelijk kaal en grootsch te zijn, en het laatste door bedrog staande te houden.’ In 1715 volgden Krelis Louwen, of Alexander den Grooten op het Poëtenmaal, door den Amsterdamschen dichter E.J. Roulland in het Fransch overgezet. (Alexandre le Grand, ou le Paysan roi 1751) en De Wiskunstenaar of het gevlugte Juffertje, door zijn levensbeschrijver voor het uitmuntendste zijner spelen gehouden, en, doch zonder zijne toestemming, zijne Boertige Beschrijving van den Amsterdamschen schouwburg bij het vertoonen van Aran en Titus.
Hoewel hij als tooneeldichter het meest tot het blij- en kluchtspel geschikt was, besloot hij ook zijne krachten aan het treurspel te beproeven, en berijmde het derde en vierde deel van den Cato van Addison, waarvan zijn vriend, Herman Angelkot, de beide eerste deelen in dichtmaat had overgezet. Ook vertaalde hij het treurspel Julius Cezar en Kato, gevolgd naar den Franschen Kato van Descamps, die in 1722 in het licht verscheen. Hij zelf begreep echter dat het treurspel zijne zaak niet was, en hield zich sedert aan het blijspel. De dwaasheden van het berucht actie-jaar, 1720, gaven hem stoffe tot twee blijspelen Quincampoix, of de Windhandelaars, 'twelk in hetzelfde jaar vijftien maal achter elkander op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond, en Arlequyn Actionist, met zinnebeeldige vertooningen, tusschen den 28 October en den 23 November, tien maal ten toonecle verscheen. Behalve deze oorspronkelijke blijspelen, vertaalde hij ook een Fransch blijspel De Bedriegerij van Cartouche, dat, door de akeligheid die de vertooning van 't schuim der gaauwdieven, natuurlijk verwekte, slechts driemaal te Amsterdam ten tooneele werd gevoerd en eenige jaren ongedrukt bleef leggen, totdat bij het in 1732 in het licht gaf. Na zijnen dood verschenen Xantippe of het booze wijf des filosoofs Socrates beteugeld; Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen, en Spiegel der vaderlandsche Kooplieden, welk laatst tooneelstuk door hem niet voleindigd, door twee Amsterdamsche dichters beschaafd, voltooid en in het licht gegeven is.
Zijn tijdgenooten noemden hem den Nederlandschen Plau- | |
| |
lus, den Livius van het Spaarn, Mosschus en Homerus, met wie Dirk Smits hem in een winderig lofdicht vergelijkt. Witsen Geysbeek stelde hem in gelijken rang met Molière. Het boertige en comische was de hoofdtrek van Langendijks dichtgeest. Zijn vernuft gaat echter somtijds de grenzen van het betamelijke te buiten, en zijn smaak in het comische is niet zeer beschaafd.
Mogelijk was de eeuw en gemeene taal, die men in sommige, zelfs in de geestrijkste stukken ontmoet, een schatting, die hij zijnen tijd bragt. Puntig en geestig zijn zijne snel-, punt- en kuipdichten; verdienstelijk zijne Herders-, Wachters- en Veldzangen, gelijk ook sommige zijner Bruiloftsdichten, en hoever hij het in het Hekeldicht, indien hij er zich op toe had gelegd, gebragt zou hebben, blijkt uit het snerpend gedicht in den smaak van Persius, getiteld: De Zwitsersche eenvoudigheid, klagende over de verdorvene zeden veler Doopsgezinde of weerlooze Christenen, het eerst voorkomende in de twee kwartodeelen zijner gedichten en blijspelen, in 1721 te Amsterdam bij de Wed. B. Visscher gedrukt, waarin ook zijn beeldtenis door Houbraken in koper gebragt, voorkomt. Ook had hij deel aan eenige schemp-schriften onder den titel van Koolen Spreeuw-dichten uitgegeven. Zoo zijn de dichtstukjes, Merkurius aan de Amsterdamsche Poëeten, de Luciaansche weergalm en Een snuifje voor de ontstelde harssenen van de Hekelbaersventers, schoon hij ze nooit openlijk voor de zijnen verklaarde, van zijn maaksel.
In 1720 benoemde hem de Haarlemsche rederijkerskamer Trouw moet blijken tot haren factor, eene waardigheid, die hij tot zijn dood toe bekleedde, en hem verpligtte den eersten dag van ieder jaar een ernstig dichtstuk te leveren. Reeds had hij in 1719 voor die kamer zijn Emmanuel of jaarzang op de geboorte onzes Zaligmakers gedicht, met den aanvang van 1720 een Lofkrans voor zijne geboortestad gevlochten, waarin hij zijne ervarenheid in de vaderlandsche oudheid- en geschiedenis blijken liet. Nu verkoos hij met het nieuwe jaar van 1721 de Rampen des voorleden jaars te zingen; welke dichtstukken gevolgd werden door den Lof der Dichtkunst en het Lofdicht op het Eerebeeld van Laurens Koster, totdat hij in 1724 het Leeven der Hollandsche Graaven in jaardicht beschreef die in 1745 in twee boekdeelen, versierd met de beeldtenissen der graven naar de aloude tafereelen op het raadhuis te Haarlem, aldaar bij J. Bosch het licht zagen.
Later begon hij in denzelfden smaak het Leeven van Willem I in jaarzangen, dat hij tot het beleg van Leiden in 1574 voortzette. Beide deze epische gedichten zijn weinig meer dan berijmde geschiedenissen, en hebben meer historische dan poëtische waarde, zoo ook zijne Beschrijving van Kleef en deszelfs aangename landsdouwen enz. Amsterd.
| |
| |
1747. 4o. met pl. en Levensloop der Aartsvaderen, van Adam, Noach en Abraham, en de geenen, die in hunnen tijd geleefd hebben, in saamen en alleen-spraaken, Amst. 1763. in pl. met pl. gr. 8o. Ook gaf hij met Claas Bruin bijschriften bij de Tafereelen der eerste Christenen, bestaande in XCII kunstplaten van Jan Luiken.
Doch keeren wij tot de levensloop van onzen dichter terug. Nadat de tijd, voor welken hij zich bij den heer Verhamme verbonden had, was geëindigd, beproefde hij, buiten vaste verbindtenis, zijn bestaan te vinden, en daar zijne patronen te Haarlem sterk gezocht waren, vestigde hij zich aldaar. Hier had hij een ruim bestaan, doch zijne moeder wist in sterken drank en verwaarloosd huisbeleid de overwinst aanhoudend door te brengen. In den winter van 1724 kreeg hij een ongemak aan de oogen. Dit stelde hem buiten staat om te teekenen, zoodat hij zijn damastfabriek weder opvatte, die hij na het herstel van zijn gezigt aanhield en verder uitbreidde.
Toen zijne moeder in 1727 was gestorven, huwde hij in September van dat jaar met Johannet ta Maria Sennepart van Amsterdam, die hij reeds 15 jaren gekend en bemind had. Behalve hare kwistzucht, was zij ziekelijk van ligchaam en ongemakkelijk van aard. Met veel langmoedigheid droeg Langendijk den last hem hierdoor opgeleid, tot in den jare 1739, wanneer zij hem door den dood ontviel.
Thans ook van dezen last ontheven, zou men denken dat de dichter nu in ruimte en onbekrompenheid zijne dagen geëindigd zoude hebben, doch, wat er ook de reden van geweest zij, het tegendeel was waar. Hij vond zich in 1747 door geldgebrek genoodzaakt, zijne boeken en prenten, nevens het grootste gedeelte van zijnen inboedel, te gelde te maken. Een ellendige ouderdom ware hoogstwaarschijnlijk zijn deel geworden, had de magistraat van Haarlem zulks niet verhoed, door hem tot historie-schrijver der stad te benoemen, en hem eene plaats in het Proveniers huis aan te bieden. Hierin leefde Langendijk nog zeven jaren, en verdeelde zijn tijd tusschen het vervaardigen van blijspelen en gedichten en tot het verzamelen van bescheiden en het maken van aanteckeningen voor eene nieuwe uitgaaf van S. Ampsins, Beschrijving der stad Haarlem van 1682, in het licht verschenen. Deze aanteekeningen zijn door van Oosten de Bruin voor zijne Stad Haarlem en haar Geschiedenisse, Haarl. 1765 in fol. gebruikt.
Hij overleed den 18den Junij 1756, in den ouderdom van bijna 73 jaar, nadat hij vijf dagen te voren tot de gemeente der Doopsgezinden toegetreden, en door den predikant Jan Visser gedoopt was. Na zijn dood (1760) verscheen te Haarlem bij J. Bosch, het vierde deel zijner gedichten met zijn leven. Abraham de Haen, Pieter de la Rue
| |
| |
en Philips Zweerts, vervaardigden bijschriften onder zijne afbeelding.
Zie Leven van P. Langendijk achter het 4de deel zijner gedichten; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 22; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetensch. D. bl. Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb D III. bl. 149; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 156; de Vries, Gesch. der Dichtk. D. II. bl. 64; Epigr. Anth. Siegenbeek, Bekn. Gesch. van Eijnde en van der Willigen, de Dichtk. bl. 249; Tooneelk. D. III. bl. 68; Amst. Schoub. D. II. No. 69, bl. 230; Leven der Ned. Schild. D. II. bl. 364; Kramm, Leven en Werken der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 947; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch, A. van Halen, Pars Poët. Bal. bl. 66, 134, 148; Smits, Nagel. Ged. D. I. bl. 254; Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 247; Cat. der Maatschappij van Ned. Letterk. D. I. bl. 149, b. bl. 132, 216; D. IV. (2) 615-625, 647, 648, A. II. 140; Cat. Bibl. publ. Harl. bl. 143; Cat. Witsen Geijsbeek, bl. 17; Cat. van Voorst, (m ss.) p. 182, (Letter) p. 79; Cat. Oosten de Bruijn, p. 138; Cat. van der Aa, bl. 83; Cat. Wiselius, bl. 43; Cat. te Waier, bl. 378; Cat. J.
Koning, (Mss) bl. 83; Cat. J. Schouten, bl. 35; Muller, Cat. van Portr.
|
|