Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
werd opgevoed, en die haar later als staatsjuffer bij zijne gemalin Johanna, jongste dochter van Spanje, plaatste. De door hare schoonheid zachtmoedigheid en ongemeene geestvermogens schitterende Elizabeth was de wellust van het hertogelijk hof, dat zij sedert haar huwelijk met den edelen vliesridder, Johan van Luxemburg, heer tot Viles, den boezemvriend van Philips, niet verliet, en met haar gemaal die, als raad, opperste page, eerste kamerheer en opperjager van Brabant, naauw aan hetzelve verbonden was, op deszelfs uitstapjes door de Nederlanden volgde. Zij hechtte zich tederlijk aan de vorstelijke kinderen, vooral aan Maria en Karel. Beide beminden haar als eene moeder en zagen haar, toen zij van vader en moeder beroofd, onder het opzigt hunne tante, de aartshertogin Margaretha, stonden, dikwerf te Bergen, Brussel of Mechelen, de geliefde verblijfplaatsen der landvoogdes. Na den dood van Luxemburg (26 Sept. 1508) te Brussel, gaf Elizabeth hare hand aan Antonis, zoon van Joost van Lalaing en van Godeline van Viefville, heer van Montignij, ridder der orde. Toen ook deze echt ongezegend bleef, besloten beide, Antonis en Elizabeth, hunne goederen aan hunne naaste bloedverwanten over te dragen en alleen het vruchtgebruik er van te behouden. Zij gebruikte hunne inkomsten tot verbetering en verfraaijing hunner bezittingen, tot stichting en begiftiging van broederschappen, kerken en godshuizen: ‘menighte cloosters en gasthuizen,’ meldt Slichtenhorst, ‘hebben zij gesticht.’ Na den dood van Lalaing, zeide de hoogbejaarde en in ziels en ligchaams krachten verzwakte Elizabeth de wereld vaarwel, en besloot zich tusschen de grijze muren van haar voorvadelijk slot te Kuilenburg op. Daar gaf zij, nu verstoken van de verstandige leiding van haren echtgenoot, zich aan die van priesters en monnikken en vooral van haren biechtvader, den bloeddorstigen Johan van Schoonhoven, over. Deze maakten misbruik van hare zwakheid, en ontwrongen haar scherpe plakaten tegen de ketterij, die ook hare heerlijkheden was ingesloopen. Onder den invloed van hen werd zij ‘een zonderling weefsel van superstitie, kranck naer de siel.’ Zij stierf den 9den December 1555 in den ouderdom van 82 jaren. Men balsemde haar lijk en voerde het met groote statie naar Hoogstraten, om daar onder eene prachtige tombe, die nog de bewondering van elken beschouwer wekt, nevens dat van haren echtgenoot, Antonis van Lalaing in de Collegiale kerk van St. Catharina te rusten. De uitvoerders van haren uitersten wil stichtten te Kuilenburg voor 48 en te Hoogstraten voor 12 ouderlooze kinderen een weeshuis, en zorgden door haren beeldtenis in de zaal van het eerstgenoemde op te hangen, dat de weeskens bij het genot eener ruime verzorging haar niet vergaten, die | |
[pagina 425]
| |
Paulus niet te vergeefs vermaand had ‘weldadig te zijn en rijk te worden in goede werken.
Zie van Leeuwen, Batavia Illustrata, p. 135. Nijhoff, Bijdragen voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk, D. I. bl. 19; W. te Water, Hoogadelijk Zeeland; J.W. te Water, Redev. ter eere van het doorl. gesl. van Borselen; J.B Gramaye, Antiquit. Antv. CXI; Slichtenhorst, Tooneel. d. lands van Geld. bl. 58; Compte rendu des Séances de la Commission Royale d'Hist. eet., T. VIII. p. 617 Willems, Belg. Museum 1843, bl. 377 volgg.; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culenb., bl. 152 volgg.; Schotel, Floris I en II in Pallant, bl. 3; Vergeet mij niet, Jaarb. voor 1852. |
|